HR, 02-09-1992, nr. 27 855
ECLI:NL:HR:1992:ZC5047
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-1992
- Zaaknummer
27 855
- LJN
BH8392
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC5047, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑09‑1992; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1993/2 met annotatie van A.L.C. Simons
WFR 1992/1287
V-N 1992/2767, 4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑09‑1992
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; omzetbelasting; duur van het in rechte te beschermen vertrouwen bij wijziging van een standpunt van de Inspecteur? Voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige is voldoende dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de aangelegenheid op zijn fiscale merites is beoordeeld.
Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 27.855
2 september 1992
MP
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] ) te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 1990 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1984 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 152.570,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen.
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is een publiekrechtelijk lichaam, dat is ingesteld bij een tussen twaalf gemeenten geldende gemeenschappelijke regeling en de aan de besturen van die gemeenten ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening opgedragen taken en bevoegdheden uitvoert.
Tot de door belanghebbende verrichte prestaties behoort onder meer het onderhoud van sportvelden en zwembaden. Ter zake van deze prestaties heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat zij niet zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting, en te dier zake een bedrag van f 12.031,-- over de periode 1 juli tot en met 31 december 1984, over welke periode belanghebbende ter zake van die prestaties geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, nageheven.
De naheffingsaanslag heeft voor het overige betrekking op ter zake van vrijgestelde dan wel niet belaste prestaties in aftrek gebrachte voorbelasting. Deze is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen bij een in 1989 ingestelde periodieke controle. In 1984 is bij belanghebbende ook een controle ingesteld en wel over de jaren 1979 tot en met 1983. Naar aanleiding van laatstgenoemde controle is aan belanghebbende eveneens een naheffingsaanslag opgelegd waarbij ter zake van het onderhoud van sportvelden en zwembaden is nageheven.
Die naheffingsaanslag is evenwel vernietigd op grond van door een brief van de Inspecteur uit 1974 mogelijk bij belanghebbende gewekt vertrouwen.
3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende uiterlijk in juni 1984 op de hoogte was van het standpunt van de Inspecteur dat het onderhoud van sportvelden en zwembaden tot de belaste prestaties behoorde, en geoordeeld dat belanghebbende aan de omstandigheid dat de naheffingsaanslag, voortvloeiende uit de controle in 1984, uiteindelijk is vernietigd, niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat ter zake van het onderhoud van sportvelden en zwembaden niet zou worden nageheven.
Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat door hem al ruim vóór 7 augustus 1984 - het tijdstip waarop belanghebbende, naar zijn zeggen, voor het eerst, door het opleggen van een op die datum gedagtekende naheffingsaanslag kennis kreeg van de mening van de Inspecteur - voor de rest van het jaar 1984 prijsafspraken had gemaakt op basis van het niet verschuldigd zijn van omzetbelasting. Derhalve is, aldus het middel, 's Hofs oordeel volgens hetwelk belanghebbendes stelling dat de naheffing over het tijdvak 1 juli 1984 tot en met 31 december 1984 ter zake van het onderhoud van sportvelden en zwembaden in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur, moet worden verworpen, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3. Indien de Inspecteur bij een belastingplichtige het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat deze ter zake van bepaalde door hem te verrichten prestaties geen omzetbelasting verschuldigd zal zijn, is de Inspecteur bij wijziging van zijn standpunt gehouden het gewekte vertrouwen te honoreren voor zolang en voor zover het de belastingplichtige, ingevolge door hem reeds gesloten overeenkomsten, redelijkerwijs niet mogelijk is de belasting alsnog aan zijn afnemers in rekening te brengen. Bij de beoordeling of laatstbedoelde situatie zich voordoet, komt met name betekenis toe aan de vraag of de termijn gedurende welke de leverancier of dienstverrichter aan de overeengekomen prijs gebonden is, als gebruikelijk kan worden aangemerkt en of te dezer zake een mogelijkheid tot wijziging van desbetreffende overeenkomst bestaat.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan het standpunt van de inspecteur der omzetbelasting te Haarlem dat het onderhoud van sportvelden een niet aan omzetbelasting onderworpen prestatie is, niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat voor zover betreft het onderhoud van sportvelden en zwembaden niet zou worden nageheven, reeds omdat het oordeel van genoemde inspecteur de Inspecteur niet bindt. Dit oordeel is juist. Het tweede middel faalt derhalve in zoverre het zich tegen dat oordeel keert.
Evenmin brengt, anders dan het middel betoogt, de omstandigheid dat een inspecteur in een ander ambtsgebied te dezen een andere gedragslijn volgde, mee dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen.
Het tweede middel faalt derhalve ook in zoverre.
3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het belanghebbende alleen al op grond van de bij het vertoogschrift gevoegde bijlagen IVa tot en met IVe steeds duidelijk moet zijn geweest dat voor de Inspecteur niet aanvaardbaar was dat, hoewel belanghebbende zowel belaste als niet belaste prestaties verrichtte, alle voorbelasting in aftrek werd gebracht, en dat belanghebbende aan de enkele omstandigheid dat een correctie ter zake van ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting bij de controle in 1984, naar belanghebbende stelt, achterwege is gebleven, niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur een dergelijke, met de wet strijdige, handelwijze zou aanvaarden.
3.6. Tegen dit oordeel keert zich terecht het derde middel. Met zijn hiervoor onder 3.5 weergegeven oordeel heeft het Hof immers miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige, waarin de belastingadministratie uit hoofde van een eerder ingestelde controle op de hoogte moet zijn geweest van de door belanghebbende ter zake van vrijgestelde dan wel niet belaste prestaties in aftrek gebrachte voorbelasting en de Inspecteur daarin geen aanleiding heeft gevonden belanghebbende te dier zake een naheffingsaanslag op te leggen, niet vereist is dat de aangelegenheid op zijn fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de controlerende ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt daaromtrent kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. De Inspecteur zal door niettemin geen opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.
3.7. Op grond van het hiervoor in 3.3 en 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--, alsmede het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--, derhalve in totaal f 450,--.
Dit arrest is gewezen door vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 2 september 1992.