HR, 30-06-1999, nr. 34 374
ECLI:NL:HR:1999:AA2811
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-1999
- Zaaknummer
34 374
- LJN
AA2811
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2811, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 1999/31.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 maart 1998 betreffende de hun opgelegde aanslag in het recht van overgang terzake van na te melden verkrijging
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Terzake van een verkrijging door A uit de nalatenschap van B is aan belanghebbenden een aanslag in het recht van overgang opgelegd naar een verkrijging van f 270.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
- 3.
Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Op 6 juli 1988 is B, die in Duitsland woonde en de Duitse nationaliteit had, overleden. B liet onder meer een in Nederland gelegen perceel grond na aan A, die eveneens in Duitsland woonde en de Duitse nationaliteit had. 3.1.2. In een aan de toenmalige inspectie der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum verzonden brief, gedateerd 19 juli 1988, is het volgende vermeld:
"Bijgaand wordt U toegezonden een overlijdensakte van B, bij U bekend voor inkomsten- en vermogensbelasting, op het adres a-straat 1, T, West-Duitsland.
Wilt u alle officiële correspondentie voortaan zenden aan de (enige) erfgename: Frau A, b-straat 2, Z , West-Duitsland?"
Blijkens een daarop geplaatst stempel is deze brief op 20 juli 1988 bij die inspectie binnengekomen. 3.1.3. Op 7 januari 1991 is A overleden. Met dagtekening 26 augustus 1994 is ter zake van de in 3.1.1 bedoelde verkrijging aan de erfgenamen van A de onderwerpelijke aanslag in het recht van overgang opgelegd. 3.1.4. Tot 1 januari 1991 was de inspecteur registratie en successie te Rijswijk bevoegd met betrekking tot de heffing van het recht van overgang. Deze inspecteur is door de inspectie der directe belastingen (buitenlanders) niet in kennis gesteld van het overlijden van B. Met ingang van 1 januari 1991 is de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te Brunssum bevoegd met betrekking tot het recht van overgang. De aanslag is opgelegd door het hoofd van laatstbedoelde eenheid. 3.2. De middelen richten zich tegen 's Hofs oordeel dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag op 26 augustus 1994 niet was vervallen. Hieromtrent heeft het volgende te gelden. 3.3. In de in 3.1.2 opgenomen brief werd naar aanleiding van het overlijden van B verzocht voortaan alle officiële correspondentie te zenden aan de enig- erfgenaam A. Die brief laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat A geheel in het algemeen aan de Nederlandse belastingdienst liet weten dat B was overleden en dat zij de enig-erfgenaam was. Het kon de ontvanger van deze brief, de inspecteur der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum, voorts redelijkerwijs duidelijk zijn, nu B belastingplichtig was terzake van in Nederland gelegen grond, dat recht van overgang verschuldigd kon zijn. Gelet op deze omstandigheden lag het op de weg van de inspecteur te Brunssum, door wie tot dan toe alle inkomsten- en vermogensbelastingaangelegenheden werden afgehandeld en die aldus voor B en daarna voor A het vanzelfsprekende aanspreekpunt van de Nederlandse belastingdienst was, ook de inspectie der registratie en successie te Rijswijk, welke inspectie met betrekking tot successie- aangelegenheden ten aanzien van buitenlanders bevoegd was, in te lichten. Dat zou anders zijn geweest als de inspectie der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum A had meegedeeld dat zij ook de inspectie der registratie en successie te Rijswijk moest inlichten, maar dat is niet gebeurd. Onder die omstandigheden moet het feit dat de inspecteur te Rijswijk niet bekend was met het overlijden van B voor rekening en risico van de belastingdienst blijven. 3.4. Aan de juistheid van evenvermelde toerekening doet niet af hetgeen onder andere omstandigheden in het algemeen heeft te gelden met betrekking tot de doorzendverplichtingen of informatieverplichtingen binnen de belastingdienst. 3.5. Gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen, moet voor de toepassing van artikel 66, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) de bevoegde inspecteur geacht worden - binnen een redelijke termijn na de ontvangst van genoemde brief door de inspectie der directe belastingen (buitenlanders) - (schriftelijk) geïnformeerd te zijn over het overlijden van B. Daarbij is voorts het volgende van belang. Ingevolge artikel 66, lid 3, van de Wet (tekst 1994) telt voor de in lid 1 van deze bepaling genoemde termijn van drie jaar voor het vervallen van de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag niet mee de tijd dat A buiten Nederland woonde, dat wil zeggen de tijd tot haar overlijden op 7 januari 1991. Gelet op het tijdsverloop tussen dat tijdstip en het tijdstip waarop het overlijdensbericht van B op de inspectie der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum is ingekomen, is de termijn voor het vaststellen van de aanslag niet later gaan lopen dan op 8 januari 1991 en was deze derhalve op 26 augustus 1994, de dag die als datum van vaststelling van de aanslag geldt, verstreken. De aanslag kan mitsdien niet in stand blijven, ook niet als navorderingsaanslag, nu (het feit van) de verkrijging blijkens het vorenoverwogene geacht moet worden de bevoegde inspecteur al sinds de aan het begin van deze overweging bedoelde redelijke termijn na ontvangst van de brief van 19 juli 1988 bekend te zijn. Middel I is gegrond. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
- 4.
Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van zowel het geding voor het Hof als het geding in cassatie.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur en de aanslag, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,---, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle en op die datum in het openbaar uitgesproken.