Hof Leeuwarden, 06-09-1996, nr. 761/95
ECLI:NL:GHLEE:1996:AA4302
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
06-09-1996
- Zaaknummer
761/95
- LJN
AA4302
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:1996:AA4302, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 06‑09‑1996; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑1996
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 761/95 6 september 1996
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te P (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 1992.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1992 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 42.716,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 1 september 1995 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 12 september 1995 is ingekomen.
Nadat de inspecteur haar vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 21 december 1995, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur.
Belanghebbendes gemachtigde werd bij met ontvangstbevestiging verzonden schrijven, ter post bezorgd op 27 november 1995, geadresseerd aan het door hem opgegeven
adres, opgeroepen te dier zitting aanwezig te zijn, doch hij is daar toen niet verschenen, terwijl uit het ter 's hofs griffie ingekomen exemplaar van het formulier voor de ontvangstbevestiging blijkt, dat de oproep hem tijdig heeft bereikt.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende heeft in 1992 naast inkomsten uit arbeid ad f. 37.805,-- een bedrag aangegeven bij wijze van winst uit het door hem uitgoefende beroep van architect van f. 9.352,--.
In 1990 heeft belanghebbende het naast zijn woonhuis a-straat 1 te Z gelegen woonhuis a-straat 3 aangekocht.
In laatstgenoemd pand, dat een eigen ingang heeft, zomede een doorgang met het pand a-straat 1, heeft belanghebbende een tweetal vertrekken alsmede een douche als woonruimte in gebruik, en dat pand daarnaast mede als kantoorruimte ingericht.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende niet enig bedrag in zijn inkomen begrepen met betrekking tot de kantoorruimte, terwijl hij voorts energie-, schoonmaak- en onderhoudskosten ter zake van deze kantoorruimte in mindering op zijn winst heeft gebracht.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur de navolgende correcties aangebracht:
afschrijving f. 3.450,--
vaste lasten " 498,--
gas, water en electra “ 832,--
schoonmaakkosten " 250,--
economische huurwaarde
praktijk " 1.581,--
onderhoudskosten " 1.242,--
totaal f. 7.853,--.
Dusdoende heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar inkomen (voor aftrek van de toevoeging aan de oudedagsreserve) van f. 37.918,-- verhoogd tot f. 45.772,--, hetgeen leidde na aftrek van de toevoeging aan de oudedagsreserve tot een belastbaar inkomen van f. 42.716,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur met betrekking tot de kantoorruimte terecht een huurwaarde in het inkomen heeft begrepen en enigerlei aftrek heeft geweigerd, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift:
Met "zijn woning" heeft de wetgever bedoeld de in het woonhuis, waarin iemand woont, aanwezige werkkamer, waarvan te dezen geen sprake is. Daaraan doet niet af, dat hij een doorgang heeft gemaakt tussen zijn woning en het praktijkpand en het daarom mogelijk was twee afzonderlijke ruimten privé te gaan bestemmen.
Voorts merkt hij op, dat nu geen werkkamer aanwezig is de energiekosten aftrekbaar zijn.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 37.918,-- en tot veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Het pand a-straat 3, waarvan een deel als kantoorruimte is ingericht, moet worden beschouwd als een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet, terwijl de huisvestingskosten op grond van artikel 8b, eerste lid, aanhef en letter a, onderdeel 1, van de Wet niet voor aftrek in aanmerking komen.
Blijkens een taxatie van de zijde van het hoofd van de eenheid registratie en successie te Q is de bij wijze van inkomsten uit vermogen in aanmerking te nemen huurwaarde van het kantoorgedeelte te
stellen op f. 10.000,--, in verband waarmee een bedrag van f. 1.500,-- bij wijze van afschrijving in aanmerking kan worden genomen, welk saldo van f. 8.500,-- veel hoger is dan het in aanmerking genomen bedrag van f. 1.581,--.
De onderhoudskosten ad f. 1.243,-- dienen wel in aanmerking te worden genomen, doch ook dan nog is de aanslag tot een te laag bedrag vastgesteld.
De energiekosten kunnen niet worden afgetrokken op grond van artikel 8b van de Wet.
Zij laat haar in het vertoogschrift ingenomen standpunt varen, dat belanghebbende niet-ontvankelijk zou zijn omdat ook reeds over het jaar 1991 over dezelfde kwestie is beslist door een uitspraak van het hof.
Zij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 8b, eerste lid, letter a, onder 1, van de Wet komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten die verband houden met de kantoorruimte in de woning van de belastingplichtige.
Gelet op de omstandigheid, dat -naar vaststaat- te dezen sprake is van twee woonhuizen, welke door een doorgang met elkaar zijn verbonden en waarbij belanghebbende in het pand a-straat 3 twee kamers en een douche heeft bestemd voor zijn bewoning, mede gelet op de tot de gedingstukken behorende tekening van een en ander, is het hof van oordeel, dat met betrekking tot de panden a-straat 1 en 3 sprake is van de woning van belanghebbende in de zin van voormelde wetsbepaling.
Gelet op de hiervoor vermelde bedragen van onderscheidenlijk belanghebbendes winst uit onderneming en zijn inkomsten uit arbeid, kan -ook na de hierna te bespreken terechte correcties van de inspecteur daarop- van belanghebbende niet gezegd worden dat hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in de woning verwerft.
Alsdan is van toepassing de uitsluiting van de kostenaftrek van artikel 8b van de Wet.
Naar het bepaalde in artikel 42a van de Wet heeft de daarin vervatte regeling van het zogenaamde huurwaardeforfait betrekking op de eigen woning, waarbij het tweede lid van dat artikel bepaalt, dat onder de eigen woning wordt verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming de belastingplichtige ter beschikking staat.
Nu het kantoorgedeelte belanghebbende voor zijn onderneming ter beschikking staat is de regeling van het huurwaardeforfait derhalve niet van toepassing op dat kantoorgedeelte.
Alsdan dient in het inkomen van belanghebbende bij wijze van inkomsten uit vermogen te worden begrepen de economische huurwaarde van dat kantoorgedeelte.
Gelet op het door de inspecteur overgelegde taxatierapport van de taxateur van de eenheid registratie en successie van de belastingdienst Q (vestiging R) -welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort- acht het hof een huurwaarde van de kantoorruimte van f. 10.000,-- per jaar aannemelijk.
Op grond van artikel 35, vierde lid, van de Wet, juncto artikel 7 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 dient op dat bedrag in mindering te komen een bedrag van f. 1.500,--, zomede, naar de inspecteur heeft toegegeven, het bedrag van de onhoudskosten ad f. 1.243,--.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 december 1994, nummer 29.744, Vakstudie Nieuws 1995, bladzijde 4033, is het gelijk met betrekking tot de energie- en schoonmaakkosten van de kantoorruimte aan de zijde van belanghebbende.
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking, dat het beroep weliswaar gedeeltelijk gegrond is, doch desondanks de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld als gevolg van het in het vertoogschrift nader betrokken standpunt door de inspecteur met betrekking tot de economische huurwaarde van de kantoorruimte.
In de omstandigheid, dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, doch -gelijk vorenoverwogen- zulks niet kan leiden tot een verlaging van de aanslag als gevolg van een eerst in het vertoogschrift ingenomen nader standpunt door de inspecteur, vindt het hof aanleiding te gelasten dat het betaalde griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur, zomede op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f. 710,--.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur;
gelast dat het betaalde griffierecht ad f. 75,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 710,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 6 september 1996 door prof. mr Aardema, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
In het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 6 september 1996 door mr Drion, raadsheer.
Op 11 september 1996 afschrift met ontvangstbevestiging verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.
[Zie ook arrest HR nummer 32664 (red.)]