HR, 28-06-1995, nr. 30 190
ECLI:NL:HR:1995:AA1628
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-1995
- Zaaknummer
30 190
- LJN
AA1628
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1628, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1995/1016
V-N 1995/2397, 18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 1994 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 390.780,--, zonder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een automobielbedrijf in Z. Voor het jaar 1988 deed zij aangifte van een belastbaar bedrag van ƒ 390.780,--. Tevens verzocht zij om toekenning van een investeringsbijdrage, te weten een basisbijdrage van ƒ 84.375,-- en een kleinschaligheidstoeslag van ƒ 16.875,--, beide ter zake van een investering in een nieuwbouwpand aan de a-straat te Z. Op 21 december 1988 heeft belanghebbende dit pand, ingaande 15 februari 1989 voor vijf jaar verhuurd aan A B.V., gevestigd te Q.
3.1.2. Bij de vaststelling van de onderwerpelijke aanslag is - tot behoud van rechten - geen basisbijdrage verleend.
3.1.3. In opdracht van de Inspecteur is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aanspraak op een investeringsbijdrage. Dit onderzoek paste in het algemene beleid van de belastingdienst om aanspraken op investeringsbijdragen, betrekking hebbende op investeringen van omstreeks februari 1988, nader te onderzoeken. Van dit onderzoek is op 16 september 1992 een rapport verschenen. Dat rapport hield, voor zover te dezer zake van belang, het volgende in:
"In 1988 heeft de B.V. een bedrijfspand laten bouwen aan de a-straat te Z. De verplichting tot het bouwen van het pand is aangegaan vóór 28 februari 1988. De B.V. heeft derhalve recht op de basis bijdrage".
3.1.4. Tussen de afhandeling van het onderzoek en de afdoening van het bezwaarschrift is door de belastingdienst een onderzoek ingesteld bij A B.V. Uit dit onderzoek is gebleken dat belanghebbende het pand waarvoor de basisbijdrage is verzocht, op 21 december 1988 aan deze B.V. heeft verhuurd. Bij de uitspraak van 27 februari 1993 op het bezwaarschrift is zowel de basisbijdrage als de kleinschaligheidstoeslag geweigerd.
3.2. Voor het Hof waren de volgende vragen in geschil: 1. heeft belanghebbende recht op toekenning van de basisbijdrage tot een bedrag van ƒ 84.375,-- inzake de investering in het pand aan de a-straat te Z; 2. kan bij uitspraak op een bezwaarschrift alsnog de eerder bij de vaststelling van de aanslag toegekende kleinschaligheidstoeslag worden geweigerd. Het Hof heeft beide vragen ten nadele van belanghebbende beslist.
3.3. Middel 1 betoogt dat het Hof heeft miskend dat, nu de belastingdienst na een speciaal daartoe ingesteld onderzoek aan belanghebbende ter kennis heeft gebracht dat zij recht had op een investeringsbijdrage, voor de Inspecteur de verplichting was geschapen om belanghebbende die bijdrage te verlenen. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek van de controlerend ambtenaar zich uitsluitend heeft gericht op de vraag of de verplichting tot de investering waarvoor de basisbijdrage werd verzocht, was aangegaan vóór 28 februari 1988. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur een toezegging heeft gedaan dan wel bij de belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat de aanslagregeling op dit punt berustte op een weloverwogen standpuntbepaling, en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier gaat om een als toezeggingen op te vatten uitlating van de fiscus waaraan zij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het de belastingplichtige zelf betreffende geval, de gevraagde basisbijdrage en kleinschaligheidstoeslag zou toekennen. In die vaststelling en die oordelen ligt besloten 's Hofs oordeel dat belanghebbende de passage in het controlerapport, waarop zij zich beroept, niet aldus kon verstaan dat deze mede betrekking had op andere voor de aanspraak van belanghebbende op een investeringsbijdrage van belang zijnde feiten dan het tijdstip waarop zij de verplichtingen ter zake van de bouw van het onderhavige bedrijfspand was aangegaan. Laatstbedoeld oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De middel 1, 2 en 3, die zich tegen dit oordeel keren, falen derhalve.
3.4. Middel 4 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.