HR, 27-03-1996, nr. 30 727
ECLI:NL:HR:1996:AA1850
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-1996
- Zaaknummer
30 727
- LJN
AA1850
- Roepnaam
Canadese WAO-er
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1850, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/271 met annotatie van P.J. Wattel
FED 1997/338 met annotatie van R.W.G. ROUWERS
WFR 1996/494
V-N 1996/1611, 12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Canada) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 oktober 1994 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 101.633,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 9.192,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft de Canadese nationaliteit en woonde in het onderhavige belastingjaar (1988) in Canada. Zijn inkomen bestond in dat jaar uit twee bestanddelen, te weten een pensioen van A ten bedrage van ƒ 66.141,-- (hierna: A-pensioen) en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van ƒ 35.892,-- (hierna: WAO-uitkering), terwijl op de som van deze beide inkomensbestanddelen (ƒ 102.033,--) in totaal een bedrag van ƒ 400,-- aan fiscaal aftrekbare kosten in mindering kwam. Het A-pensioen viel onder artikel 18, lid 2, van de Overeenkomst tussen Nederland en Canada van 27 mei 1986, Trb. 1986, 65 (tekst 1988), en mocht in Nederland dus niet zwaarder worden belast dan met 15 percent. Op de WAO-uitkering was het Verdrag met Canada daarentegen niet van toepassing en deze viel dus onverkort onder de Nederlandse inkomstenbelasting. 3.2. In cassatie is alleen nog de berekening van de inkomstenbelasting over de zoëven vermelde WAO-uitkering in geschil, waarbij het met name gaat om de vraag of voor de toepassing van het in dit verband
geldende tabeltarief, behalve die WAO-uitkering, ook het A-pensioen in aanmerking mag worden genomen. 3.3. Eerdergenoemd Verdrag tussen Nederland en Canada staat aan een dergelijke berekening niet in de weg. Dat verdrag gaat integendeel ervan uit dat, voor zover Nederland verdragsrechtelijk bevoegd is om belasting te heffen, dit geheel volgens de bepalingen van de Nederlandse wetgeving mag geschieden. Voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoort het A-pensioen tot de inkomsten die naar het tabeltarief worden belast. Het Hof heeft derhalve terecht dat pensioen in de berekening van de inkomstenbelasting over de WAO-uitkering betrokken door de belasting over de WAO-uitkering te stellen op een evenredig deel van de over het gehele belastbare inkomen verschuldigde inkomstenbelasting. Hierop stuit het tweede cassatiemiddel af. 3.4. Het eerste cassatiemiddel behoort eveneens te worden verworpen aangezien een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.