Hof Amsterdam, 07-02-2006, nr. 04/2282
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1667, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-02-2006
- Zaaknummer
04/2282
- LJN
AV1667
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1667, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig, Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC9185, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2004:AF7816
- Vindplaatsen
PJ 2006, 53 met annotatie van R.B.J. Mijnen
NTFR 2006/394 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
Uitspraak 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Vervolg van BNB 2004/345c*. Heffingsbevoegdheid over ontslagvergoeding. Vergoeding is niet doorbelast aan Engelse concernonderdeel. Nederland bevoegd tot heffen. Of de vergoeding volgens het arm’s length principle aan het Engelse deel had kunnen worden belast is niet relevant. Van een -in het verleden te belasten- opgebouwde aanspraak op een ontslagvergoeding is geen sprake.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
- na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is in het jaar 1998 loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden naar een loon van ƒ 600.000.
Belanghebbende heeft tegen de inhouding bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van het ingehouden bedrag. Dit verzoek is door de inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
1.2. Bij zijn uitspraak van 26 februari 2002 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en teruggaaf van loonbelasting/premie volksverzekeringen verleend tot een bedrag van € 122.520,65.
1.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. Op 11 juni 2004 heeft de Hoge Raad arrest gewezen, waarbij de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is vernietigd behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding naar dit Hof is verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Het arrest met nummer 38.112 is onder meer is gepubliceerd in BNB 2004/345c*.
1.4. Het Hof heeft partijen (waarbij de inspecteur thans de inspecteur van de Belastingdienst Y is) bij brieven van 22 juni 2004 in de gelegenheid gesteld zich naar aanleiding van het arrest schriftelijk uit te laten over het geschil. Bij brief van 22 december 2004 heeft de inspecteur een schriftelijke toelichting aan het Hof gezonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 17 januari 2005 een schriftelijke toelichting ingezonden. De inspecteur heeft bij brief van 14 februari 2005 nog een nader stuk ingediend. De griffier heeft steeds een kopie van elk van deze stukken aan de wederpartij van de indiener ervan gezonden.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 6 januari 2006. Voor hetgeen daar is voorgevallen wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal. De in het proces-verbaal vermelde ter zitting overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Het Hof gaat uit van de feiten zoals deze in zijn uitspraak van 26 februari 2002 door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zijn vastgesteld, onder toevoeging van het volgende.
2.2. Een door de inspecteur overgelegde, aan hem gerichte, brief van A (Nederland) N.V., de rechtsopvolger van D NV (de bank), gedagtekend 2 februari 2005, luidt:
“In antwoord op uw verzoek van 29 november 2003 kunnen wij u meedelen dat de toegekende ontslagvergoeding niet werd doorbelast aan D (UK) Ltd.”
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag in hoeverre de door belanghebbende genoten ontslagvergoeding in Nederland kan worden belast.
4. Standpunten van partijen
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de ontslagvergoeding geheel in het Verenigd Koninkrijk belast is en uiteindelijk subsidiair op het standpunt dat 36,3% van deze vergoeding in Nederland belastbaar is. De inspecteur neemt primair het standpunt in dat Nederland de gehele ontslagvergoeding kan belasten. In zijn subsidiaire standpunt sluit hij zich aan bij het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Voor de motivering van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In zijn arrest waarbij de Hoge Raad het geding naar dit Hof heeft verwezen, heeft de Hoge Raad beslist dat indien en voorzover een ontslagvergoeding niet valt onder een van de categorieën die de Hoge Raad in zijn arrest heeft vermeld in de rechtsoverwegingen onder 3.4.2 tot en met 3.4.5, moet worden aangenomen dat zij in algemene zin verband houdt met de uitoefening van de dienstbetrekking.
5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de ontslagvergoeding bestaat uit een beloning voor in concreto in het Verenigd Koninkrijk verrichte werkzaamheden als bedoeld in rechtsoverweging 3.4.3 van de Hoge Raad en voert daartoe aan dat belanghebbende voor een periode van ten minste drie jaar naar Engeland was uitgezonden om daar als General Manager te werken, dat hij zijn dienstbetrekking tweeëneenhalf jaar in Engeland heeft uitgeoefend met zijn gehele gezin aldaar woonde en, dat hij, ware hij niet ontslagen, de dienstbetrekking voor onbepaalde tijd in Engeland zou hebben voortgezet, dat hij in die periode niet tevens in Nederland werkzaam was, dat hij naar het oordeel van de bank in Engeland niet naar tevredenheid functioneerde en vervolgens geen passende andere functie kreeg aangeboden, zodat de terugkeergarantie die hem door de bank was gegeven een “wassen neus” was en de ontslagvergoeding, naar uit het vonnis van de kantonrechter blijkt, rechtstreeks verband houdt met zijn functioneren in Engeland.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat de ontslagvergoeding een beloning vormt voor in concreto -en dan: in Engeland- verrichte werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende met het regulier van de bank ontvangen salaris minder heeft ontvangen dan hetgeen door hem voor zijn werkzaamheden was bedongen en dat in de ontslagvergoeding een bedrag was begrepen ter betaling van dat mindere, dan wel dat bij gelegenheid van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst hem alsnog een aanvulling werd toegekend van het salaris voor de in Engeland verrichte werkzaamheden. De zojuist vermelde door belanghebbende aangevoerde omstandigheden leveren geen grond op om te oordelen dat de ontslagvergoeding een beloning vormde voor in concreto in Engeland verrichte werkzaamheden.
Voorts geeft het vonnis van de kantonrechter juist, anders dan belanghebbende betoogt, duidelijk aan dat de ontslagvergoeding verband houdt met de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van belanghebbende met de bank wordt ontbonden omdat in verband met de persoonlijke verhoudingen van een vruchtbare samenwerking geen sprake meer kan zijn en dat zulks grotendeels aan de werkgever is te wijten nu belanghebbende niet de gelegenheid is geboden in drie jaar zijn taak af te maken, hem geen adequate functie is aangeboden en op deze wijze aan zijn smetteloze carrière van meer dan 20 jaar bij de bank een einde moest komen. Vervolgens heeft de kantonrechter de ontslagvergoeding berekend met inachtneming van de leeftijd van belanghebbende, de duur van het dienstverband met de bank, het genoten salaris en de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever. De aldus door de kantonrechter in aanmerking genomen factoren houden niet, althans onvoldoende verband met de werkzaamheden van belanghebbende in Engeland om de conclusie te rechtvaardigen dat de kantonrechter belanghebbende de vergoeding heeft toegekend met het oog op in concreto in Engeland verrichte werkzaamheden.
Op grond van het vorenoverwogene dient de gevolgtrekking dan ook te zijn dat in casu de ontslagvergoeding in algemene zin verband houdt met de uitoefening door belanghebbende van zijn dienstbetrekking bij de bank.
5.3. De heffingsbevoegdheid met betrekking tot belanghebbendes ontslagvergoeding dient derhalve in beginsel te worden verdeeld over Nederland en het Verenigd Koninkrijk op de voet van de door de Hoge Raad in het arrest waarbij de zaak werd verwezen, gegeven regels. Blijkens de onder 2.2 hiervóór weergegeven verklaring van de bank, welke verklaring door belanghebbende niet is weerlegd of weersproken, heeft de bank de ontslagvergoeding niet doorbelast aan het concernonderdeel waarbij belanghebbende in Engeland werkzaam was. Hieruit dient te worden afgeleid dat de ontslagvergoeding niet – en ook niet deels – ten laste is gekomen van een werkgever die inwoner is van het Verenigd Koninkrijk of van een vaste inrichting die of een vast middelpunt dat de werkgever in het Verenigd Koninkrijk heeft of had. Alsdan is de band van de ontslagvergoeding met het arbeidsverleden van belanghebbende in Engeland onvoldoende om te kunnen zeggen dat de ontslagvergoeding een beloning vormt ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Engeland.
5.4. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn betoog dat van een ten laste komen in de hier bedoelde zin reeds sprake is indien de bank, die de ontslagvergoeding daadwerkelijk aan belanghebbende heeft betaald, de vergoeding aan de (vaste vertegenwoordiger of het vaste middelpunt van de) werkgever in de werkstaat had mogen of kunnen brengen, dan wel die vergoeding – gemeten naar de maatstaven van het bij de winstbepaling van gelieerde vennootschappen geldende “arm’s length principle” – had moeten brengen. Deze opvattingen zijn niet te rijmen met het door de Hoge Raad in het arrest gegeven criterium, dat niet anders kan worden uitgelegd dan dat geen verdeling van heffingsbevoegdheid plaatsvindt als de desbetreffende vergoeding niet feitelijk ten laste van bedoelde (vaste inrichting of vast middelpunt van) werkgever in het buitenland is gekomen. De eventuele omstandigheid dat voor de heffing van vennootschapsbelasting de daarvoor bevoegde inspecteur een correctie toepast of zou kunnen toepassen -een en ander kan hier in het midden blijven- ter zake van ten onrechte ten laste van de Nederlandse winst gebrachte salariskosten leidt niet tot de gevolgtrekking dat alsdan de ontslagvergoeding ten laste van de werkgever in de werkstaat is gekomen in de hier relevante zin.
5.5. In de schriftelijke toelichting van 17 januari 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende nog betoogd dat in geval wordt aangenomen dat het arbeidsverleden van belanghebbende van belang is voor de hoogte van de ontslagvergoeding er sprake is van een jaarlijkse opbouw van een voorwaardelijke aanspraak op een dergelijke uitkering en deze aanspraak dan jaarlijks in de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen had dienen te worden betrokken en, zo verstaat het Hof, het in de heffing betrekking van de uitgekeerde ontslagvergoeding niet mogelijk is.
Het Hof verwerpt deze stelling. Het arbeidsverleden van belanghebbende is door de kantonrechter in aanmerking genomen bij diens vaststelling van de vergoeding bij gelegenheid van de door hem uitgesproken ontbinding van de dienstbetrekking. Gesteld noch gebleken is dat tot belanghebbendes arbeidsovereenkomst een beding behoorde dat betrekking had op een door belanghebbende bij beëindiging van de dienstbetrekking te ontvangen vergoeding of dat daarin een bepaling voorkwam waarbij, voor omstandigheden als hier aan de orde zijnde, belang werd toegekend aan het aantal dienstjaren dat belanghebbende bij (het concern van) de bank werkzaam zou zijn. Alsdan kan van een aanspraak, waarvan de waarde in de verstreken dienstjaren tot het loon zou zijn moeten gerekend, geen sprake zijn.
5.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Nu het beroep van belanghebbende ongegrond is en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2006 door mr. C. Schaap, voorzitter, mr. P.M.F. van Loon en mr. J.P.F. Slijpen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze
Uitspraak mede te ondertekenen
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.