HR, 12-04-2002, nr. 35 458
ECLI:NL:HR:2002:AE1439
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2002
- Zaaknummer
35 458
- LJN
AE1439
- Vakgebied(en)
Accijns en verbruiksbelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE1439, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/229 met annotatie van B. Sio
WFR 2002/596
NTFR 2002/602 met annotatie van mr. A.P. Eeltink
Uitspraak 12‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
nr. 35.458
12 april 2002
PdM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juni 1999, nr. 97/21293, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de accijns.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd ten bedrage van ƒ 102.585,80, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit Hof van 28 november 1995 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 3 september 1997, nr. 31800, BNB 1998/18, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak waarvan beroep bevestigd.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier middelen van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van 5 april 2001, G. van de Water, C-325/99, Jur. 2001, I-2729, eveneens te kennen uit BNB 2001/204, van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Uit het hiervóór in onderdeel 3 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat artikel 2f van de Wet op de accijns, waarin onder meer is bepaald dat mede als uitslag wordt aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, in zoverre niet in strijd is met de richtlijn 91/12/EEG, in het bijzonder artikel 6 van die richtlijn. Middel IV, dat aandringt op het stellen van een prejudiciële vraag, behoeft derhalve geen behandeling meer.
4.2.
Het Hof heeft louter op basis van de verklaring van belanghebbende dat hij als eigenaar afstand doet van bepaalde goederen, geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hij de in geding zijnde alcohol niet voorhanden had. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat het Hof op grond van evenvermelde verklaring heeft aangenomen dat belanghebbende de betrokken goederen voorhanden had, zulks behoudens het door belanghebbende te leveren tegenbewijs. Nu voor het voorhanden hebben van goederen feitelijke beschikkingsmacht is vereist en eigendom deze feitelijke beschikkingsmacht niet zonder meer omvat, heeft het Hof door tot zijn aanname te komen zonder daarbij te betrekken belanghebbendes stelling dat hij de ruimte waarin de goederen zich bevonden, had verhuurd en zonder betekenis toe te kennen aan het feit dat belanghebbende niet beschikte over een sleutel van die ruimte, onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof feitelijke beschikkingsmacht niet nodig heeft geacht, heeft het aan zijn oordeel een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag gelegd. Indien het Hof zich bij zijn aanname door een juiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip 'voorhanden hebben' heeft laten leiden, is niet begrijpelijk dat het daarvoor in dit geval reeds voldoende heeft geacht dat belanghebbende had verklaard eigenaar te zijn van de betrokken goederen.
's Hofs oordeel is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De overige middelen, die tegen dat oordeel opkomen, treffen derhalve doel.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 190 (€ 86,22), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3550 (€ 1610,92), voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 12 april 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en op die datum in het openbaar uitgesproken.