Hof Arnhem, 05-12-2002, nr. 00/1748
ECLI:NL:GHARN:2002:AF3196
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
05-12-2002
- Zaaknummer
00/1748
- LJN
AF3196
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2002:AF3196, Uitspraak, Hof Arnhem, 05‑12‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2003/240
Uitspraak 05‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 00/01748 (omzetbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van B.V. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting..
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor voormeld tijdvak een naheffingsaanslag opgelegd, ter grootte van ƒ 168.636 aan omzetbelasting. Aan heffingsrente is berekend een bedrag van ƒ 4.569.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een ten bedrage van ƒ 160.499 aan belasting. Het bedrag aan heffingsrente is verminderd tot ƒ 4.349.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juni 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft op 1 oktober 1998 onder meer drie onbebouwde percelen (hierna aangeduid als de percelen B, D en F) geleverd aan het Waterschap Polderdistrict [Q] (hierna: het polderdistrict).
2.2. De percelen B en D zijn buitendijks gelegen langs de toen reeds bestaande dijk en maakten deel uit van een buitendijks industriegebied gelegen tussen de rivier en de dijk. Op grond van het bestemmingsplan mogen bepaalde delen van het gebied worden bebouwd met opstallen en installaties voor een industrieel doel. Bepaalde delen van het gebied, waaronder de percelen B en D, liggen buiten de zogenoemde bebouwingsgrenzen en mogen niet worden bebouwd. In de jaren zestig van de vorige eeuw is het gehele industrieterrein, inclusief de percelen B en D, met het oog op de toekomstige bebouwing, opgespoten met zand.
2.3. Het perceel F is binnendijks gelegen langs de toen reeds bestaande dijk, en maakte eveneens deel uit van het hiervoor aangehaalde industrieterrein. Het is ook in de jaren zestig van de vorige eeuw opgespoten met zand met het oog op de toekomstige bebouwing van de voor bebouwing bestemde delen van het gebied. Door de aanleg van de dijk in de jaren tachtig van de vorige eeuw is deze grond afgescheiden van het industrieterrein komen te liggen. Perceel F heeft vervolgens de bestemming woningbouwkavel gekregen. Een bouwvergunning is echter nimmer verleend.
2.4. Door de toenemende dreiging van overstromingen heeft de Rijksoverheid bepaald dat bebouwing van rivierbeddingen moet worden beperkt en dat rivierdijken moeten worden versterkt en verhoogd. Rijksoverheid, provincies en waterschappen hebben dit besluit verder uitgewerkt. In het kader hiervan zijn de onderhavige percelen door het polderdisctrict aangeschaft en gedeeltelijk gebruikt voor verzwaring/verbreding/verhoging van het dijkvak [R].
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de percelen B, D en F ten tijde van de levering waren aan te merken als bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), waardoor levering van die percelen een met omzetbelasting belaste levering is.
3.2. Het standpunt van belanghebbende - zakelijk weergegeven - is als volgt. Zij is van mening dat de levering van de percelen van belasting is vrijgesteld. Op het moment van de levering moet langs objectieve criteria - administratieve voorschriften, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, etc. - worden vastgesteld of bebouwing feitelijk of juridisch mogelijk is. Ten tijde van de levering stond vast dat, op grond van nadere publiekrechtelijke besluitvorming, de percelen B, D en F nimmer zouden worden bebouwd. Dat voor perceel F het bestemmingsplan, dat bebouwing wel toestaat, nog niet was gewijzigd is niet van belang. De visie van de staatssecretaris van Financiën dat, indien de grond eenmaal is bewerkt, tot in lengte van tijd sprake blijft van een bouwterrein, is in strijd met het Europese recht. Voorts mist artikel 11, lid 4, van de Wet toepassing. Nu op het moment van de levering vaststaat dat op de percelen niet mag worden gebouwd ontbreekt het causale verband tussen plaatsgevonden hebbende bewerkingen aan het perceel en de beoogde bebouwing. Ten slotte is zij van mening dat een dijk niet kan worden aangemerkt als een gebouw.
3.3. Het standpunt van de Inspecteur luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. Als ten tijde van de levering van de grond nog sprake is van bewerkingen of voorzieningen die zijn aangebracht met het oog op de bebouwing van die grond en die grond dus meer geschikt hebben gemaakt voor bebouwing, dan is sprake van een bouwterrein. Nu het industriegebied als geheel de status van bouwterrein had in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet, geldt voor de geleverde percelen het regime dat van toepassing was op het geheel. Uit de parlementaire geschiedenis van onder meer het huidige artikel 11, lid 4, van de Wet blijkt dat wanneer in het verleden aan gronden werkzaamheden zijn verricht met het oog op de bebouwing van die gronden, deze werkzaamheden ongedaan gemaakt moet worden willen die gronden de status van bouwterrein verliezen. Uitgaande van een ruime invulling van het begrip 'gebouw' moet een dijk ook als een gebouw/bouwwerk worden aangemerkt. Ook om die reden behouden de percelen de status van bouwterrein. Een causaal verband tussen het doel van de destijds aangebrachte voorzieningen en het huidige gebruik als ondergrond voor een dijk is niet vereist.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Voor zover in dit geschil van belang wordt ingevolge artikel 11, lid 4, van de Wet als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden met het oog op de bebouwing van de grond. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2001, nr. 36.686, BNB 2001/401, volgt dat - om een perceel aan te kunnen merken als een bouwterrein - de bewerkingen moeten hebben plaatsgevonden met het oog op de bebouwing. Sloop- of bewerkingshandelingen op zich, die niet met het oog op de bebouwing zijn verricht, doen niet een bouwterrein ontstaan.
4.2. De percelen B, D en F maakten in de jaren zestig van de vorige eeuw deel uit van een gebied dat bewerkt werd met het oog op de bebouwing met opstallen en installaties voor industrieel doel van het gebied als geheel. Na bewerking van alle tot dit gebied behorende percelen, dienen al deze percelen aangemerkt te worden als bouwterreinen overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de Wet. Het feit dat vervolgens niet alle percelen c.q. delen van percelen zijn bebouwd, doet hieraan niet af. Voorts is niet gebleken dat de percelen nadien bewerkingen hebben ondergaan waardoor bebouwing van de betreffende percelen onmogelijk is gemaakt. Het Hof neemt tevens in aanmerking dat de levering aan het productschap heeft plaatsgevonden in het kader van de door deze voorgenomen verzwaring/verbreding/verhoging van het dijkvak [R] op de onderhavige percelen, waardoor ten tijde van de levering ook feitelijk de percelen bestemd waren voor bebouwing ervan met een gebouw als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel a, ten eerste, van de Wet. Zulks geldt te meer ten aanzien perceel F, dat in de jaren zestig is bewerkt met het oog op de toekomstige bebouwing, eerst voor industrie, later voor woningbouw en ten tijde van de levering voor de verzwaring/verbreding/ verhoging van de dijk.
4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en dient de bestreden uitspraak te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr Röben, voorzitter, mr. Kooijmans en mr.drs. Nieuwenhuizen, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2002, een en ander in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 december 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.