HR, 17-02-1999, nr. 32 177
ECLI:NL:HR:1999:AA2663
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-02-1999
- Zaaknummer
32 177
- LJN
AA2663
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2663, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑02‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1999/555 met annotatie van X.G.R. AUERBACH
V-N 1999/37.9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 maart 1996 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 206.356,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 195.363,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Beide partijen hebben een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het beroep in cassatie van belanghebbende Het beroepschrift in cassatie van belanghebbende bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht zulks vereist, niet de gronden van het beroep. Bij brief van 28 mei 1996 heeft de Griffier van de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld dat verzuim binnen zes weken na de dagtekening van deze brief te herstellen. De termijn voor het herstel van dit verzuim eindigde op 9 juli 1996. Nu herstel van het verzuim niet tijdig heeft plaatsgevonden en de Hoge Raad niet is gebleken van een grond waarop 's Hofs uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zal de Hoge Raad, gezien het bepaalde in artikel 6:6 van voormelde wet, belanghebbende in zijn beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beoordeling van de middelen van de Staatssecretaris van Financiën 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 24 september 1990 is op initiatief van een bank een maatschap opgericht met het doel vermogen te beleggen in een in dat jaar gereedgekomen en door de maatschap aan te kopen winkelcentrum met bijbehorende appartementen en parkeergarage. Zeventien maten, waaronder belanghebbende met een participatie van f 1.000.000,-- hebben f 21.000.000,-- ingebracht. De koopsom voor het gehele complex bedroeg f 56.600.000,--. Voor de verdere financiering is een hypothecaire lening van f 36.000.000,-- afgesloten. 4.2. Het geschil voor het Hof betrof, voorzover in cassatie nog van belang, het bedrag van de in 1990 in aanmerking te nemen afschrijvingen. Partijen hebben in verband daarmee uiteenlopende wijzen van toerekening van de koopsom aan de grond, de onderscheiden opstallen, en financieringskosten, alsmede verschillende afschrijvings- systemen verdedigd. 4.3. Middel I betreft 's Hofs oordeel dat "niet onaannemelijk" is dat voor de maten aan het verkrijgen van de hypothecaire lening met de koopsom betaalde bedragen waren verbonden van f 35.000,-- wegens taxatie- en controlekosten en van f 360.000,-- aan afsluit- provisie. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat het Hof met "niet onaannemelijk" niets anders heeft bedoeld dan "aannemelijk" is dit oordeel, naar in het middel terecht wordt betoogd, in aanmerking genomen dat het gaat om een aftrekpost, terzake waarvan de stelplicht en de bewijslast bij belanghebbende berustte, in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Blijkens de gedingstukken heeft de Inspecteur immers uitdrukkelijk en gemotiveerd gesteld dat deze kosten slechts als onderdeel van de koopsom en niet als financieringskosten ten laste van de maten zijn gekomen. Daartegenover heeft belanghebbende volstaan met een - door het Hof aanvaarde - specificatie van de post financieringskosten f 395.000,-- en uit de uitspraak blijkt niet dat partijen ter zitting op dit punt hun standpunten hebben gewijzigd of daaraan iets hebben toegevoegd. Mocht het oordeel van het Hof erop zijn gebaseerd dat voor aftrek bij de maten voldoende is dat de financieringskosten, doorberekend in de verkoopprijs van het complex, uiteindelijk ten laste van die maten zijn gekomen, dan berust dat op een onjuiste rechtsopvatting. Middel I is gegrond. 4.4. Middel II betreft de wijze waarop het Hof uiteindelijk rekening heeft gehouden met de afschrijvingen. Het Hof is tot het oordeel gekomen dat de door de Inspecteur toegestane afschrijving op de woningen te laag was, maar de afschrijving op de parkeergarage, de winkels, de inrichting en de inventaris te hoog. Het heeft vervolgens de afschrijving op de woningen gesteld op het juist geoordeelde bedrag, maar de afschrijving op de overige onderdelen van het complex gehandhaafd op het door de Inspecteur aanvaarde bedrag. De uitspraak en de stukken van het geding laten echter wat betreft het geschil geen andere conclusie toe dan dat het totale bedrag van de afschrijvingen in geschil was. Het Hof had dan ook bij de vaststelling van dat totaal zowel voor de woningen als voor de overige onderdelen van het complex moeten uitgaan van de juist bevonden bedragen en voor dit totale bedrag moeten beoordelen of dit het door de Inspecteur toegestane totaal aan afschrijvingen te boven ging. Middel II is eveneens gegrond. 4.5. Middel III, inzake de proceskostenveroordeling door het Hof, behoeft geen behandeling meer.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
6. Beslissing De Hoge Raad: ·verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie, ·vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, ·verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 17 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.