Hof 's-Hertogenbosch, 06-02-2009, nr. 06/00468
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2219, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-02-2009
- Zaaknummer
06/00468
- LJN
BI2219
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2219, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑02‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK1519, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ7124, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK1519
- Vindplaatsen
NTFR 2009/1032
Uitspraak 06‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is gehuwd geweest met een belastingplichtige die in gebreke is gebleven om zijn belastingschulden te voldoen. Belanghebbende wordt door de ontvanger aansprakelijk gesteld voor het deel van de gemeenschapsschulden dat is ontstaan gedurende het huwelijk. Belanghebbende stelt dat de ontvanger sinds de wetswijziging van de Wet van 12 september 2002, STB. 2002, 478, dezelfd route dient te volgen als iedere schuldeiser te weten via een civiele procedure. Het Hof is van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in de wet noch in de parlementaire geschiedenis. De stelling dat een aansprakelijkstelling op grond van artikel 1:102 BW niet een invordering van belastingschulden betreft. Ook dit standpunt verwerpt het Hof met een verwijzing naar artikel 1:94 tweede lid BW: het betreft in casu belastingschulden van de (ex-) partner en geen zgn verknochte schulden zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel. Het gelijk is aan de ontvanger, die het hoger beroep had ingesteld. Hoger beroep gegrond, de zaak is terugverwezen naar de rechtbank.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 06/00468
Uitspraak op het hoger beroep van
de Ontvanger van de Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 december 2006, nummer AWB 05/2611, in het geding tussen
mevrouw X te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Ontvanger,
betreffende na te noemen beschikking tot aansprakelijkstelling.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 2 november 2004 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 101.074,77 voor de aan de hierna te noemen heer A opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 tot en met 1999. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2005 het tegen voormelde beschikking gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Staat gelast aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 november 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ontvanger.
1.5. De Ontvanger heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de heer A (hierna: de echtgenoot). Uit de rechtbankbeschikking van 1 oktober 1999 blijkt dat de ingangsdatum van de huwelijkse voorwaarden zal zijn de dag volgende op de dag dat de akte zal zijn verleden. Uit de hypotheekakte blijkt dat de akte van huwelijkse voorwaarden werd verleden op 18 november 1999, zodat de ingangsdatum van de huwelijkse voorwaarden is bepaald op 19 november 1999.
2.2. Over de jaren 1997 tot en met 1999 heeft de echtgenoot belastingschulden onbetaald gelaten. De hoofdvordering staat op naam van de echtgenoot en betreft de hiernavolgende aanslagen welke ten tijde van het uitbrengen van de aansprakelijkstelling nog open stonden:
Middel Jaar Aanslagnr. Dagtekening bedrag-aanslag open-bedrag open-kosten
IB/PH 1999 000000000H91 08-09-2000 € 17.281,31 € 7.595,64 € 112,00
IB/PH 1997 000000000H77 08-02-2002 € 18.296,00 € 18.296,00 € 0,00
IB/PH 1998 000000000H87 08-02-2002 € 87.072,00 € 87.072,00 € 0,00
IB/PH 1999 000000000H96 08-02-2002 €108.787,00 €108.787,00 € 0,00.
2.3. De voorlopige aanslag 1999 (H91) werd niet tijdig voldaan, zodat de vervolging werd ingesteld en het dwangbevel werd betekend op 18 januari 2001. Daaropvolgend werd op 9 april 2001 beslag roerende zaken gelegd. Tegen de beslaglegging werd beroep aangetekend omdat de beslagen zaken geen eigendom zouden zijn van belastingschuldige (de echtgenoot), welk beroep werd gehonoreerd. Ook het pand bleek op naam van belanghebbende te staan. Verdere verhaalsobjecten waren de Ontvanger niet bekend en er werd ook niets voldaan. Het bedrag van de aanslag werd verlaagd met verrekening van teruggaven op naam van de belastingschuldige (de echtgenoot) tot het onderhavig te incasseren bedrag.
2.4. In de loop van het jaar 2000 heeft er een FIOD-onderzoek plaatsgevonden naar de echtgenoot en zijn vennootschappen. Op basis van dat rapport werden over de jaren 1997 tot en met 2000 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aan de echtgenoot opgelegd. Tegen deze aanslagen werden bezwaarschriften ingediend, welke bij uitspraken op bezwaar werden afgewezen. Tegen onder meer die uitspraken op bezwaar werd namens de echtgenoot tijdig beroep ingesteld bij de belastingkamer van het Hof, alwaar de zaken werden geregistreerd onder de kenmerken 03/1800-1802-1803-1805. Bij op 24 januari 2008 gedane en in afschrift aan de partijen verzonden schriftelijke uitspraken heeft de vierde meervoudige belastingkamer van dit Hof de onderscheiden (navorderings)aanslagen telkens met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast in stand gelaten. Belanghebbende heeft tegen die vier uitspraken op 18 maart 2008 beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden ingesteld en die beroepen zijn tot op het moment van het doen van de onderhavige uitspraken nog niet afgedaan.
2.5. De totaalschuld per 4 november 2004 bedroeg volgens het debiteurenoverzicht van de Ontvanger van dat moment € 368.151,64 + € 7.863,00 kosten. Verzoeken om uitstel van betaling en/of het aanbieden van zekerheid voor de aanwezige schuld heeft - aldus de Ontvanger - niet plaatsgevonden. De Ontvanger stelde zich op het standpunt dat verhaalsobjecten niet voorhanden waren en besloot daarop om de echtgenote van de belastingschuldige (lees: belanghebbende) voor de schuld van vóór het maken van de huwelijkse voorwaarden aansprakelijk te gaan stellen, dit vanuit de gedachte dat zowel roerende als onroerende zaken op naam staan van belanghebbende.
2.6. Bij beschikking van 2 november 2004, kenmerk 0000.00.000, heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk gesteld voor de helft van het in de bij de beschikking behorende bijlage vermeld en nader gespecificeerd bedrag van in totaal € 101.074,77 voor aan de echtgenoot opgelegde en niet betaalde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 tot en met 1999.
2.7. Bij brief van 14 december 2004, welke op 15 december 2004 bij de Belastingdienst is ingekomen, is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 2.6 genoemde beschikking. Bij brief van 11 januari 2005 heeft de Ontvanger belanghebbende uitstel van betaling verleend voor het bedrag van de aansprakelijkheidsschuld totdat de Ontvanger uitspraak op het bezwaar heeft gedaan of tot het moment dat het bezwaarschrift wordt ingetrokken. Het op verzoek van belanghebbende te houden hoorgesprek heeft op verzoek van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende niet plaatsgevonden, aangezien deze er de voorkeur aan gaf de afhandeling van het desbetreffende (onderhavige) bezwaarschrift aan te houden tot het Hof had beslist in de ten name van de echtgenoot aanhangige beroepen (zoals hiervoor onder 2.4 vermeld).
2.8. De Ontvanger heeft op 31 maart 2005 "om de belangen van de Staat te kunnen waarborgen" het uitstel van betaling ingetrokken. Tegen deze intrekking werd een administratieve bezwaarschriftenprocedure gevoerd waar op 28 september 2005 afwijzend op werd beslist. Het dwangbevel werd betekend op 31 maart 2005 en op 4 april 2005 werd beslag gelegd op de onroerende zaak B-straat 8 te Y (hierna: het pand). De verkoopakte van het pand werd getekend 13 mei 2005, waarbij belanghebbende en de echtgenoot te samen als "verkoper" zijn aangeduid. De overwaarde op het pand bedroeg ongeveer
€ 235.000 waarvan een bedrag van € 101.006,77 door de Ontvanger werd ontvangen, zijnde het bedrag inclusief kosten en rente inzake de aansprakelijkstellingsschuld. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de Ontvanger aan de (huidige) gemachtigde van belanghebbende bericht dat hij de ten laste van belanghebbende gelegde beslagen op zowel de roerende als de onroerende zaken heeft laten doorhalen.
2.9. Ten tijde van het uitbrengen van de aansprakelijkstelling bedroeg de openstaande schuld waarvoor aansprakelijk werd gesteld een bedrag van in totaal € 104.086,33, zoals is gespecificeerd in het ter gelegenheid van het beroep bij de Rechtbank ingediende verweerschrift van de Ontvanger op bladzijde 5, bovenaan.
2.10. Bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2005 heeft de Ontvanger het tegen de onderhavige beschikking aansprakelijkstelling d.d. 2 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.11. Op het daartegen door belanghebbende ingesteld beroep heeft de Rechtbank, oordelend dat het hier een civielrechtelijke aansprakelijkheid betreft die niet als zodanig is opgenomen in Hoofdstuk VI van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) en derhalve niet gebaseerd kan worden op dit Hoofdstuk zodat de wettelijke basis om belanghebbende bij beschikking aansprakelijk te stellen ontbreekt, als gevolg waarvan de Rechtbank niet aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toekomt, bij mondelinge uitspraak van 11 december 2006 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Staat gelast aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen ter zitting van het Hof hieraan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot bevestiging van de bestreden uitspraak op het bezwaarschrift, met afwijzing van het verzoek tot veroordeling van de Ontvanger in de kosten en afwijzing van het verzoek tot teruggave van het door belanghebbende voor het instellen van beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugverwijzing van de zaak naar de Rechtbank ter inhoudelijke behandeling van het beroep tegen de bestreden uitspraak op bezwaarschrift, meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de bestreden uitspraak op het bezwaarschrift alsmede van de bestreden beschikking aansprakelijkstelling, dan wel, nog meer subsidiair en voortbordurend op deze laatste optie, tot vermindering van die beschikking, onder toekenning in alle gevallen van een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
4. Gronden
4.1. Wettelijk kader en parlementaire behandeling
4.1.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de IW beschikt de ontvanger, naast de bevoegdheden die hij heeft ingevolge de IW, ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling.
4.1.2. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de IW laten de bepalingen van hoofdstuk VI van de IW, behoudens voor zover anders is vermeld, onverlet het bepaalde met betrekking tot de aansprakelijkheid in enige andere wettelijke regeling.
4.1.3. Artikel 49, eerste lid, van de IW luidt - voor zover hier van belang - als volgt: "Aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en vindt niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.(....). De beschikking vermeldt in ieder geval het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat en de termijn waarbinnen het bedrag moet worden betaald. Voor zover de aansprakelijkstelling betrekking heeft op een bestuurlijke boete, geschiedt zij met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.".
4.1.4. Ingevolge artikel 49, derde lid, van de IW is op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid bedoelde beschikking, hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing.
4.1.5. In artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Awb behoort.
In de hiervoor bedoelde bijlage is genoemd de IW, met uitzondering van de artikelen 30 en 49.
4.1.6. Artikel 1:102 van het BW luidt als volgt: "Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.".
4.1.7. Bij wet van 12 september 2002, Stb. 2002, 478, is per 1 december 2002 het wetsvoorstel "Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling" in werking getreden.
4.1.8. Uit de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel blijkt het volgende:
"Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 49 en 50 Invorderingswet 1990)
De nieuwe regeling van het procesrecht inzake aansprakelijkstelling is opgenomen in één, nieuw, artikel 49 IW. Het huidige artikel 50 IW vervalt.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 49 IW is ontleend aan het bestaande artikel 49, eerste lid, IW. Op een aantal punten heeft echter een belangrijke wijziging plaatsgevonden. In de eerste plaats is in het eerste lid bepaald dat aansprakelijkstelling voortaan plaatsvindt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Gelezen in verband met het nieuwe derde lid wordt daardoor aan alle aansprakelijk gestelden, ongeacht de aard van de aansprakelijkheid waarop de ontvanger zich beroept, de toegang verschaft tot de rechtsmiddelen van bezwaar, beroep en beroep in cassatie." (Kamerstukken II, 2001/02, 28 183, nr. 3, blz. 5)
4.1.9. In de Nota naar aanleiding van het verslag is het volgende vermeld:
"Anders dan de leden van de VVD-fractie menen, ben ik van mening dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1999, BNB 1999/441, niet kan worden afgeleid dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de formele regels van de artikelen 49 e.v. Invorderingswet 1990 alleen zien op aansprakelijkheid die gebaseerd is op de Invorderingswet 1990 zelf. In voormeld arrest stond juist die vraag centraal, die het belangrijkste nadeel is van de huidige dubbele, gescheiden rechtsgang, te weten: welke vraag dient aan welke rechter te worden voorgelegd. Het voorgestelde artikel 49 Invorderingswet 1990 spreekt in algemene bewoordingen van een aansprakelijkstelling van een derde voor de niet betaalde belastingschuld van een ander door de ontvanger. Een aansprakelijkstelling op grond van het civiele recht, die de ontvanger kan doen uitgaan op grond van het zogenaamde "open systeem" (het in hoofdstuk VI opgenomen artikel 32, eerste lid, in samenhang met artikel 3, tweede lid, Invorderingswet 1990), valt derhalve - net als thans - ook onder de werking van deze bepaling. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de aansprakelijk gestelde lijkt mij dit ook wenselijk. Artikel 49 Invorderingswet 1990 is in hoofdstuk VI van de Invorderingswet 1990 opgenomen, aangezien in hoofdstuk VI alle bepalingen (zowel de materiële als de formele) inzake aansprakelijkheid staan. De aanname van de leden van de VVD-fractie dat in hoofdstuk VI alleen de aansprakelijkheidsgronden uit de Invorderingswet 1990 zelf geregeld worden, deel ik niet. In artikel 32, eerste lid, Invorderingswet 1990 wordt - zoals gezegd - juist die uitbreiding gegeven.
(......)
Indien het dan ook gaat om aansprakelijkheidsbepalingen buiten de Invorderingswet 1990 waarop de ontvanger in de praktijk regelmatig een beroep doet, zou alleen de wettelijke aansprakelijkheid van artikel 1:102 Burgerlijk Wetboek (gemeenschapsschulden na ontbinding van de gemeenschap van goederen) kunnen worden genoemd. Ook in dat geval lijkt het mij wenselijk dat wordt aangesloten bij het stelsel van rechtsbescherming dat het voorgestelde artikel 49 Invorderingswet 1990 biedt. De aansprakelijk gestelde wordt daardoor, anders dan nu het geval is, namelijk in de gelegenheid gesteld tevens zijn bezwaren tegen de fiscale aspecten van de onderliggende belastingschuld aan de belastingrechter voor te leggen. Het verdient de voorkeur dat een via het Burgerlijk Wetboek door de ontvanger aansprakelijk gestelde derde ook zijn bezwaren van fiscaalrechtelijke aard aan de fiscale rechter kan voorleggen." (Kamerstukken II, 2001/02, 28 183, nr. 5 blz. 4 en 5)".
4.2. Ten aanzien van het geschil
4.2.1. Uit de wetsgeschiedenis blijkt de bedoeling van de wetgever dat een aansprakelijkstelling uit hoofde van artikel 1:102 van het BW geformaliseerd dient te worden via artikel 49 van de IW. Gelet ook op artikel 8:5 van de Awb en de daarin genoemde bijlage heeft de wetgever voor ogen gestaan dat bij aansprakelijkstelling een enkelvoudige rechtsgang bij de belastingrechter open staat. Naar het Hof uit de gedingstukken begrijpt, bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening over die bedoeling van de wetgever.
4.2.2. Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat de bedoeling niet op juiste wijze tot uitdrukking is gekomen in de IW nu de artikelen 3, tweede lid, en 32 van de IW bij voornoemde wetswijziging niet zijn gewijzigd. Het standpunt van belanghebbende komt er kort gezegd op neer dat indien de Ontvanger ingevolge artikel 3, tweede lid, van de IW dezelfde bevoegdheden heeft als een schuldeiser, hij ook dezelfde weg als die schuldeiser heeft te volgen, te weten aansprakelijkstelling via dagvaarding voor de civiele rechter.
4.2.3. Voor het standpunt van belanghebbende is naar het oordeel van het Hof noch in de parlementaire geschiedenis noch in de wetsystematiek steun te vinden. De situatie van aansprakelijkstelling ex artikel 1:102 van het BW is in de eerste plaats uitdrukkelijk aan de orde gekomen tijdens de parlementaire behandeling. Daarbij komt dat de materiële bepalingen inzake de aansprakelijkstelling, waaronder artikel 32, zijn opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk VI van de IW, en de formele bepalingen, waaronder artikel 49, in afdeling 2 van hoofdstuk VI van de IW. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien dat naast een open systeem voor de materiële aansprakelijkstelling niet een gesloten stelsel voor de formalisering daarvan, te weten uitsluitend via de beschikking ex artikel 49 van de IW, zou kunnen gelden.
4.2.4. Gelet op het voorgaande moet de restrictieve taalkundige uitleg die belanghebbende voorstaat, worden verworpen.
4.2.5. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling uit hoofde van artikel 1:102 van het BW niet de invordering van belastingschulden betreft. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen.
Ingevolge artikel 1:94, tweede lid, van het BW omvat de huwelijksgoederengemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten. Het derde lid van artikel 1:94 van het BW bevat een uitzondering voor schulden die aan een van beiden verknocht zijn. Dat de aanslagen aan de echtgenoot van belanghebbende zijn opgelegd, maakt die schuld echter nog geen verknochte schuld. Aldus heeft de hoofdregel te gelden van artikel 1:94, tweede lid, van het BW. Een uitzondering voor belastingschulden is noch in laatstgenoemde bepaling, noch in artikel 1:102 van het BW opgenomen. Belanghebbendes grief treft dan ook geen doel.
4.2.6. Het voorgaande brengt het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van de Ontvanger is. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
4.2.7. Nu belanghebbende heeft verzocht de zaak ter inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de Rechtbank zal het Hof dienovereenkomstig beslissen.
Ten aanzien van het griffierecht
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank, inclusief het geding vóór terugwijzing, een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep van de Ontvanger gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het geding terug naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gedaan op: 6 februari 2009 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W. Verstraate en V.M. van Daalen-Mannaerts, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.