HR, 26-01-2000, nr. 35 044
ECLI:NL:HR:2000:AA4528
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2000
- Zaaknummer
35 044
- LJN
AA4528
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4528, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 2000/213 met annotatie van J.A.G. van der Geld
WFR 2000/185
V-N 2000/9.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/137
Uitspraak 26‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35044
26 januari 2000
ge-we-zen op het be-roep in cas-sa-tie van de stichting Stichting X te Z tegen de uit-spraak van het Ge-rechts-hof te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 1998 be-tref-fen-de na te mel-den -aan-slag in de ven-noot-schapsbe-lasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het boekjaar 1991/1992 een aanslag in de ven-noot-schaps-be-las-ting op-ge-legd naar een be-last-baar be-drag van ¦ 125.870,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uit-spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestre-den.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende - kort samengevat - aangevoerd dat zij geen prestaties verricht voor de door de aannemers rond de stichting C afgestane gelden - welke door laatstgenoemde stichting worden geïnd ten behoeve van belanghebbende - en dat haar activiteiten uitsluitend bestaan uit enerzijds het ontvangen van evenbedoelde gelden en anderzijds het uit deze gelden verstrekken van geldelijke bijdragen aan bedrijven en instellingen die opleidingen aanbieden voor werknemers die niet in aanmerking komen voor het opleidingsprogramma van de Stichting D.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de vastgestelde feiten, in onderling verband beschouwd, volgt dat door de praktische opleiding van werknemers ten behoeve van de bouwnijverheid te bevorderen (door middel van het verlenen van subsidies aan bedrijven of instellingen die hieraan bijdragen en door het initiëren van opleidingsmogelijkheden), mede uit gelden waarvan de omvang afhankelijk is van de plaatsing van leerlingen bij bouwbedrijven, belanghebbende deelneemt aan het maatschappelijke verkeer. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat nu belanghebbende met een organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee aan het maatschappelijk verkeer wordt deelgenomen, doorlopend en in aanzienlijke mate positieve resultaten heeft behaald, moet worden aangenomen dat bij haar het oogmerk om winst te behalen aanwezig is. Op grond hiervan is het Hof tot de conclusie gekomen dat belanghebbende een onderneming drijft als bedoeld in artikel 2, eerste lid, letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
3.4. Het middel treft doel voorzover het betoogt dat 's Hofs oordeel dat sprake is van een onderneming als evenbedoeld onvoldoende is gemotiveerd. Indien de hiervóór in 3.2 vermelde stelling van belanghebbende juist is, is immers geen andere conclusie mogelijk dan dat belanghebbende geen onderneming drijft in de zin van artikel 2, lid 1, onderdeel d, van de Wet. Mitsdien had het Hof deze stelling van belanghebbende niet onbesproken mogen laten.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de juistheid van belanghebbendes hiervoor in 3.2 weergegeven stelling. Hierbij verdient opmerking dat ingeval komt vast te staan dat belanghebbende nog andere activiteiten dan de hiervoor in 3.2 genoemde verricht en moet worden geoordeeld dat deze andere activiteiten op zichzelf beschouwd een onderneming vormen, zulks niet zonder meer meebrengt dat de hiervóór in 3.2 genoemde activiteiten tot de ondernemingsactiviteiten kunnen worden gerekend.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 35045 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van
ƒ 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 26 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.