ABRvS, 02-03-2011, nr. 201006597/1/H2
ECLI:NL:RVS:2011:BP6322
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-03-2011
- Zaaknummer
201006597/1/H2
- LJN
BP6322
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP6322, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑03‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2011/19.25 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 november 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag over het jaar 2006 voor [appellante] op nihil gesteld en de in dat jaar toegekende voorschotten huurtoeslag teruggevorderd. Bij besluit van 14 november 2008 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de huurtoeslag over het jaar 2006 deels afgewezen.
201006597/1/H2.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2010 in zaak nr. 09/2494 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag over het jaar 2006 voor [appellante] op nihil gesteld en de in dat jaar toegekende voorschotten huurtoeslag teruggevorderd. Bij besluit van 14 november 2008 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de huurtoeslag over het jaar 2006 deels afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2011, waar [appellante], in persoon, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Awir, voor zover van belang, bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 47, voor zover van belang, kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, vierde lid, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling)
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, aanhef en onder 2º, van de Uitvoeringsregeling, voor zover van belang, blijft artikel 7, vierde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken.
Ingevolge artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% van het (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
2.2. Bij besluit van 16 november 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag over het jaar 2006 op nihil gesteld en de over dat jaar aan [appellante] uitbetaalde voorschotten huurtoeslag geheel teruggevorderd, omdat [appellante] als moeder en wettelijke vertegenwoordiger van haar zoon [zoon A] en haar meerderjarige zoon [zoon B] in dat jaar voordeel uit sparen en beleggen hadden.
Het verzoek van [appellante] om het vermogen van haar twee kinderen, dat is verkregen door een erfenis en waarover zij en haar kinderen geen beschikking hebben, buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de huurtoeslag over 2006, is bij besluit van 14 november 2008 door de Belastingdienst/Toeslagen toegewezen voor zover dat verzoek betrekking had op het vermogen van haar zoon [zoon B] en afgewezen voor zover dat zag op het vermogen van haar zoon [zoon A]. Daarbij is aangegeven dat dit niet leidt tot een herziene beschikking tegemoetkoming huurtoeslag over het jaar 2006.
In het besluit op bezwaar van 29 april 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uiteengezet dat in plaats van het vermogen van [zoon A] per abuis het vermogen van [zoon B] buiten beschouwing is gelaten. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen kan ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, aanhef en onder 2º, van de Uitvoeringsregeling het vermogen van [zoon A] buiten beschouwing worden gelaten, omdat hij minderjarig is en niet over het geërfde vermogen kan beschikken. Dat geldt niet voor het vermogen van [zoon B], omdat hij niet minderjarig is. Omdat [zoon B] voordeel uit sparen en beleggen heeft, handhaaft de Belastingdienst/Toeslagen zijn standpunt dat [appellante] in 2006 geen aanspraak heeft op huurtoeslag en de vordering tot het terugbetalen van de toegekende voorschotten dient te voldoen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar kinderen hun erfdeel pas in 2007 hebben gehad en daarover nog steeds niet kunnen beschikken, zodat het onterecht is dat zij de voorschotten huurtoeslag over 2006 en 2007 moet terugbetalen.
2.3.1. De besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen heeft uitsluitend betrekking op de tegemoetkoming huurtoeslag in 2006, zodat het betoog voor zover dat ziet op de tegemoetkoming huurtoeslag in 2007 onbesproken dient te blijven.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen. Of een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel heeft uit sparen en beleggen, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. De Belastingdienst/Toeslagen dient de aanslag inkomstenbelasting te volgen, zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [zoon B] over het berekeningsjaar 2006 voordeel uit sparen en beleggen heeft.
2.4. Verder betoogt [appellante] dat het vermogen van haar zoon [zoon A] bij het bepalen van de huurtoeslag over 2006 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het ten koste gaat van haar recht zorgtoeslag, studiebijdrage en dergelijke.
2.4.1. Nu de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om het vermogen van [zoon A] buiten beschouwing te laten in het besluit op bezwaar alsnog heeft toegewezen, kan dit betoog niet slagen.
Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat het vermogen van [zoon B] buiten beschouwing moet worden gelaten, slaagt dit betoog evenmin. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid bestaat tot het buiten toepassing laten van artikel 7, vierde lid, van de Awir en dat geen van die gevallen van toepassing is voor wat betreft het vermogen van [zoon B].
2.5. Tot slot heeft [appellante] aangegeven niet in te zien hoe zij de betaalde voorschotten kan terugbetalen. Zij wenst daarom dat het verschuldigde bedrag wordt kwijtgescholden.
2.6. Omdat [zoon B] over het berekeningsjaar 2006 voordeel uit sparen en beleggen heeft als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, heeft [appellante] geen aanspraak op huurtoeslag en is het voorschot huurtoeslag over het jaar 2006 onverschuldigd betaald. In artikel 26 van de Awir is dwingend bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. Kwijtschelding van het verschuldigde bedrag is derhalve niet mogelijk. Wel kan [appellante], zo is ter zitting gebleken, de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen raakt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
362-686.