Hof Arnhem, 08-09-2004, nr. 02/0922
ECLI:NL:GHARN:2004:AR3585
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
08-09-2004
- Zaaknummer
02/0922
- LJN
AR3585
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AR3585, Uitspraak, Hof Arnhem, 08‑09‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AV0432
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AV0432, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2004/1569
Uitspraak 08‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Vermogensbelasting. De belanghebbende is gebonden aan een door hem met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst.
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 02/00922
U i t s p r a a k
op het beroep beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997.
1. Navorderingsaanslag en bezwaar
1.1. De navorderingsaanslag, gedagtekend 16 mei 2001, is berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 3.519.000.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 6 februari 2002 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 7 maart 2002 en aangevuld op 17 september 2002.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusies van re- en dupliek.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 9 juni 2004 te Arnhem zijn gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belang-hebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, worden, met bijlagen tegen de overlegging waarvan de Inspecteur geen bezwaar heeft gemaakt, als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. [A BV], waarvan belanghebbende directeur grootaandeelhouder is, heeft aan belanghebbende pensioenrechten toegekend die uitzicht gaven op pensioenuitkeringen met ingang van het bereiken van het 65-ste levensjaar, in casu 1 december l996. Het pensioen is ondergebracht bij [B NV te Q].
3.2. In 1996, vóór 1 december, is besloten de ingangsdatum van het pensioen uit te stellen tot 1 december 2001, zijnde het moment waarop belanghebbende 70 jaar zou worden. In verband daarmee is de ingangsdatum van het pensioen verschoven naar 1 december 2001.
3.3. In de loop van 1999, nadat de definitieve aanslag vermogensbelasting 1997 reeds onherroepelijk was komen vast te staan, heeft de Inspecteur bij de beoordeling van belanghebbendes aangifte over een later jaar vragen gesteld over het uitblijven van pensioenuitkeringen nadat belanghebbende de 65-jarige leeftijd had bereikt. Na een verzoek om informatie en een reactie van de gemachtigde van belanghebbende heeft op 12 januari 2000 een bespreking plaatsgehad op het kantoor van de Inspecteur. Bij de bespreking waren namens belanghebbende aanwezig de gemachtigde van belanghebbende en [C], pensioenspecialist en verbonden aan [B NV}. Tijdens die bespreking heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het uitstellen van de ingangsdatum van het pensioen is aan te merken als een belaste handeling als bedoeld in artikel 11c van Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1996).
3.4. Bij brief van 29 maart 2000 heeft de Inspecteur een verslag verstrekt van hetgeen op 12 januari 2000 was besproken.
Deze brief luidt als volgt:
“Bij deze breng ik u in herinnering de afspraken die wij maakten op woensdag 12 januari 2000. Naar mijn mening moet het nu toch mogelijk zijn de zaak op korte termijn af te ronden.
Wij spraken af dat de oorspronkelijke pensioeningangsdatum blijft staan op 1 december 1996 [B NV] zou berekenen wat de uitkering zou gaan worden. Wij spraken af de uitkering nominaal zou zijn. Graag ontvang ik de gewijzigde polis (waarin vermeld de uitkering).
Verder gaf ik u te kennen dat de aandelenwaardering van het AB-pakket [A BV] tot nu toe te laag is geweest. Aangegeven is (ongeveer) 90% van de zichtbaar intrinsieke waarde. In verband met het ontbreken van enig fiscaal belang is dit nooit nader beoordeeld, laat staan gecorrigeerd. Ik heb u reeds medegedeeld dat er rekening moet worden gehouden met de stille reserves in de effecten-portefeuille, terwijl het discountpercentage maximaal 5% is. In verband hiermee zal het aangegeven vermogen als volgt worden gecorrigeerd (bij het opleggen van de navorderingsaanslagen):
Ultimo 1996 Ultimo 1997 Ultimo 1998
Stille reserve effecten 3.124.283 2.219.448 2.785.378
1.887.794 2.813.366 1.864.416
904.835 897.584 948.950
-/- 20% latente VPB 723.868 718.067 759.160
Fiscaal eigen vermogen [A BV]
(intrinsieke waarde) 3.056.144 3.372.613 3.464.166
Totaal 3.780.012 4.090.680 4.223.326
Waardering á 95% (5% discount) 3.591.011 3.886.146 4.012.160
Afgerond 3.590.000 3.885.000 4.010.000
Aangegeven in aangiften VB 2.750.000 3.035.000 3.115.000
Verschil 840.000 850.000 895.000
Correctie VB (na aftrek latente AB) 798.000 796.000 839.000
Tevens heb ik u gewezen op het feit dat de in de winst- en verlies-rekening voorkomende post 'vergoeding werkkamer' voor 85% tot het inkomen moet worden gerekend. Het gaat hierbij om de volgende bedragen:
– 1996 : ƒ 4.391 x 85% = ƒ 3.730
– 1997 : ƒ 4.388 x 85% = ƒ 3.730
– 1998 : ƒ 4.357 x 85% = ƒ 3.700
Tenslotte spraken wij of dat de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 zal worden opgelegd zonder inachtneming van de 68% regeling (artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964).
Tenslotte maak ik u nog attent op de uitspraak van Hof [R] M II van 6 januari 2000, nr. 98/04902. Hier werd in een soortgelijke casus beslist dat het uitstellen van de pensioeningangsdatum leidt tot het belasten van de gehele waarde van de aanspraak.
Uw reactie op deze brief verwacht ik nu binnen 3 weken na dagtekening. Inmiddels verblijf ik,”
3.5. Hierna, tot eind maart 2001, is er tussen de gemachtigde van belang-hebbende en de Inspecteur schriftelijk en telefonisch contact geweest waarbij is onderhandeld over de rekenkundige uitwerking van het op 12 januari 2000 besprokene. Op 4 april 2001 heeft de Inspecteur ter afdoening van het geschil een vaststellingsovereenkomst aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Op 23 april 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende de vaststellingsovereenkomst ondertekend en aan de Inspecteur doen toekomen.
Deze vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
1 Partijen
[D], als vertegenwoordiger van belanghebbende, [X/] (...).
Hierna te noemen partij A
en
De inspecteur van Belastingdienst Ondernemingen [P], vertegen-woordigd door [E]
als zodanig gemandateerd door het hoofd van de eenheid, hierna te noemen partij B
verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in Boek 7:900 van het Burgerlijk Wetboek.
Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zich jegens elkaar te binden ter beëindiging van het hierna omschreven geschil.
Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk dat zij zich jegens elkaar aan een vaststelling binden die bestemd is om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
2 Omschrijving van het geschil
De kwestie waarover partijen van mening verschillen luidt als volgt:
Is het fiscaal toegestaan de pensioeningangsdatum van slapersrechten (verzekerd in een C-polis) te verhogen van 65 naar 70 jaar.
3 Overleg en correspondentie
Aan de totstandkoming van deze overeenkomst is het volgende voorafgegaan:
Correspondentie van partij B met dagtekening 18 juni 1999, kenmerk [T.01]
Correspondentie van partij A met dagtekening I juli 1999, kenmerk [PZ.02]
Correspondentie van partij B met dagtekening 27 september 1999, kenmerk [T.01]
Mondeling overleg tussen partijen op 12 januari 2000 (partij A bijgestaan door [C])
Correspondentie van partij B met dagtekening 29 maart 2000, kenmerk [T.01]
Correspondentie van partij A met dagtekening 28 november 2000, kenmerk [PZ.02]
Correspondentie van partij B met dagtekening 14 december 2000, kenmerk [T.01]
Correspondentie van partij A met dagtekening 24 januari 2001, kenmerk - Correspondentie van partij B met dagtekening 26 januari 2001, kenmerk [T.01]
Correspondentie van partij A met dagtekening 14 maart 2001, kenmerk [PG.03]
Correspondentie van partij A met dagtekening 26 maart 2001, kenmerk -
4 Inhoud van overeenkomst
Partijen zijn uiteindelijk het volgende overeengekomen:
– de opschorting van de pensioeningangsdatum zoals overeengekomen tussen partij A en [B NV] in 1996, zal niet worden aangemerkt als een overeenkomst waarop het bepaalde in artikel 11c, eerste lid, Wet LB (thans: artikel 19b, eerste lid, Wet LB) van toepassing is;
– in de plaats hiervan wordt gehandeld alsof het pensioen alsnog met ingang van 1 december 1996 (65 jaar) is ingegaan;
– de afkoopsom van de C-polis is door [B NV] op 1 augustus 2000 rechtstreeks overgemaakt aan de nieuwe pensioenuitvoerder, namelijk [A BV] (fiscaal nummer [04]);
– gedurende de periode 1 december 1996 tot 1 augustus 2000 wordt er uitgegaan van een jaarlijkse uitkering van ƒ 83.176; deze uitkeringen zullen rechtstreeks uit de op 1 augustus 2000 ontvangen koopsom (ad ƒ 1.591.766) worden gefinancierd;
– vanaf 1 augustus 2000 wordt er uitgegaan van een jaarlijkse uitkering van ƒ 87.790 per jaar; deze uitkeringen zullen worden gedaan door [A BV];
– de pensioenvoorziening per ultimo 2000 bedraagt ƒ 1.274.363 en de pensioenlast in 2000 (5 maanden) bedraagt ƒ 24.155;
– de vergoeding werkkamer zoals verwerkt in de winst- en verliesrekening van [A BV] zal voor 85% tot het inkomen van [X] worden gerekend; het gaat in 1996 om een inkomenscorrectie van ƒ 3.730, in 1997 om ƒ 3.730 en in 1998 om ƒ 3.700;
– de invloed van de inkomenscorrecties op de aftrek giften en buitengewone lasten is als volgt:
minder inkomen 1996 ƒ 1.066, meer inkomen 1997 ƒ 6.523 en meer inkomen 1998 ƒ 8.254;
– de aandelenwaardering van de aandelen [A BV] (voor wat betreft de aangifte vermogensbelasting) zal worden herzien op basis van waardering tegen 95% van de intrinsieke waarde inclusief stille reserves; per saldo dient het aangegeven vermogen te worden gecorrigeerd met:
ƒ 798.000 per 1 januari 1997, ƒ 796.000 per 1 januari 1998 en ƒ 839.000 per 1 januari 1999;
– in verband met het bovenstaande dient er bij het vaststellen van het vermogen ook rekening te warden gehouden met de toename van de belastingschulden, namelijk:
ƒ 50.552 (IB/VB) per 1 januari 1998 en ƒ 104.769 (IB/VB) per 1 januari 1999;
– de aanlag vermogensbelasting 1997 zal worden opgelegd zonder inachtneming van de zogenaamde 68% regeling (artikel 14, lid 5, Wet VB); op deze regeling zal nimmer een beroep worden gedaan.
Als gevolg van het bovenstaande zullen navorderingsaanslagen inkomsten-belasting en vermogensbelasting worden opgelegd. Verder zal de nog niet afgehandelde aangifte inkomstenbelasting 1998 (en vermogensbelasting 1999) warden gecorrigeerd.
Op grond van het bovenstaande wordt het gecorrigeerd belastbaar inkomen als volgt:
1996 1997 1998
Belastbaar in inkomen volgens aangifte -/- 15.052 11.359 13.845
Pensioenuitkering 6.931 83.176 83.176
Inkomenscorrectie werkkamer 3.730 3.730 3.700
Correctie aftrek giften/buitengewone lasten e.d. -/- 1.066 6.523 8.354
Gecorrigeerd stipinkomen -/- 5.457 104.788 109.075
Verliesverrekening 1996?1995 (carry back) 2.565 0 0
Verliesverrekening 1996?1997 (carry forward) 2.892 -/- 2.892 0
Gecorrigeerd belastbaar inkomen 0 101.896 109.075
Op grond van het bovenstaande wordt het gecorrigeerd belastbaar vermogen als volgt:
01-01-1997 01-01-1998 01-01-1999
Belastbaar vermogen volgens aangifte 2.887.195 2.842.040 2.643.883
Correctie waardering aandelen 798.000 796.000 839.000
Meer verschuldigde IB/VB 0 -/- 50.552 -/- 104.769
Correctie meer verschuldigde IB 1997 0 -/- 1.283 -/- 1.283
Gecorrigeerd belastbaar vermogen 3.685.195 3.586.205 3.376.830
5 Heffingsrente, invorderingsrente en boete
Heffingsrente (en eventueel invorderingsrente) wordt berekend conform de wettelijke bepalingen. Een vergrijpboete zal niet worden opgelegd.
6 Geldigheidsduur van overeenkomst
Deze overeenkomst geldt primair voor de jaren 1996 tot en met 1998. Uit de opsomming in hoofdstuk 4 blijkt verder duidelijk wat de gevolgen zijn voor de jaren hierna.
7 Afstand van rechtsmiddelen
Partij A verklaart dat belanghebbende ter zake van hetgeen is overeengekomen, geen gebruik zal maken van enig recht van bezwaar en/of beroep.
Ingeval aan partij A zich om welke reden dan ook niet (geheel) aan deze overeenkomst houdt, heeft partij B het recht een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen en daartoe zo nodig navorderingsaanslagen op te leggen.
Voor die situatie doet partij A nu afstand van het recht zich te beroepen op het verstrijken van de navorderingstermijn van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Tevens doet partij A voor die situatie afstand van het recht zich te beroepen op het ontbreken van een nieuw feit.
8 Nadere voorwaarden en afspraken
Partij A verklaart geen behoefte te hebben aan een door partij B aangeboden bedenktermijn.”
3.6. Op 18 april 2001 heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak nr. 35 946 – kort gezegd – geoordeeld, dat uitstel van de ingangsdatum van een pensioen niet zonder meer meebrengt dat de pensioenaanspraak (gedeeltelijk) is prijsgegeven, maar dat beslissend is of de omvang van de pensioenrechten na het uitstel uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht.
3.7. Op 23 april 2001 was noch de gemachtigde van belanghebbende noch de Inspecteur op de hoogte van de uitspraak van de Hoge Raad van 18 april 2001.
3.7. Na kennisneming van de uitspraak van de Hoge Raad in de vakliteratuur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 17 mei 2001 de Inspecteur verzocht het bereikte compromis terug te nemen. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst, zoals de Inspecteur stelt, doch belanghebbende ontkent.
4.2. Beide partijen hebben voor hun respectieve standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan is mondeling en afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen – zakelijk weergegeven – toegevoegd:
Namens belanghebbende:
Na het 65-ste levensjaar van belanghebbende is geen premie meer gedoteerd. Er heeft alleen nog oprenting van de pensioenvoorziening plaatsgevonden.
De stelling dat geen sprake is van een nieuw feit wordt ingetrokken.
De gemachtigden van belanghebbende en de Inspecteur hebben bij het maken van afspraken gezamenlijk gedwaald.
Anders dan de Inspecteur is hij van mening dat in dit geding niet pas voor 't eerst ter zitting door de Inspecteur ter discussie kan worden gesteld dat het pensioen bij ingang op 70 jarige leeftijd van belanghebbende bovenmatig zou zijn.
Door de Inspecteur:
Anders dan belanghebbende in de pleitnota wil doen geloven was er reeds op 12 januari 2000 sprake van een principe-accoord tussen de gemachtigden van belanghebbende en de Belastingdienst. Alleen over de wijze van berekenen is nog lang nagedacht. Informatie daaromtrent van de zijde van belanghebbende liet erg lang op zich wachten.
Gelet op de uitspraak van het Hof [R] van 6 januari 2000, nr. 98/04902, waren de afspraken van 12 januari 2000 niet kennelijk in strijd met het recht.
In die tijd was – ook in 1996 – het beleid van de Belastingdienst om voorafgaande aan latere wetswijzigingen geen opschuiving van de ingangsdatum van pensioen zonder fiscale consequenties toe te staan. Van dwaling ten aanzien van het recht was noch bij belanghebbende noch bij de Belastingdienst sprake. In dit verband wijst hij erop dat [C], die bij het gesprek op 12 januari 2000 namens belanghebbende aanwezig was, hoogleraar te [S] is in het pensioenrecht.
Met het maken van een afspraak wilde de behandelende ambtenaar belanghebbende tegemoet komen. Wat betreft de inhoud van het compromis is sprake van een afweging van de goede en de kwade kansen.
Hij is van mening dat belanghebbende niet achteraf aan kan komen met de stelling dat het niet toepassen van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 contra legem is. Daarvan is naar zijn mening overigens ook geen sprake.
De behandelende ambtenaar heeft tijdens de contacten steeds gesteld dat er een procedure bij de Hoge Raad liep. Toch is daar niet op gewacht en hebben beide partijen de vastellingsovereenkomst getekend.
Hij weerspreekt thans, hoewel hij dat ter zitting niet kan onderbouwen, de stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat het pensioen bij ingang op de 70-jarige leeftijd van belanghebbende niet bovenmatig zou zijn. Hij meent dat hij ter zitting alsnog voor ’t eerst met deze stelling kan komen.
4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (artikel 7:900 BW).
5.2. De stukken van het geding geven aanleiding tot de conclusie dat partijen bij hun bespreking op 12 januari 2000 het in beginsel er over eens waren geworden dat een verschuiving van de aanvankelijke ingangsdatum van de pensioenuitkeringen aan belanghebbende van 1 december 1996 naar 1 december 2001, fiscaal niet aanvaardbaar was, alsmede dat zulks gevolgen zou hebben voor onder meer de heffing van vermogensbelasting ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 1997.
5.3. In dit verband is van belang dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbendes gemachtigde die bij de voorafgaande bespreking zich had voorzien van ter zake deskundige bijstand, hem op 27 januari 2000 telefonisch heeft medegedeeld er mee akkoord te gaan dat – kort gezegd – het pensioen geacht zou worden te zijn ingegaan per 1 december 1996, dat derhalve niet de waarde van het pensioen in het belastbaar inkomen van het jaar 1996 zou worden begrepen, maar dat anderzijds belanghebbende met betrekking tot de heffing van vermogensbelasting voor het jaar 1997 geen beroep zou doen op toepassing van het bepaalde in artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelastingbelasting.
5.4. Uit de brief van de Inspecteur van 29 maart 2000 volgt voorts dat die principe-overeenkomst nog onder meer enige cijfermatige uitkomst benodigde. Belanghebbende heeft daarop ruim de tijd voor die uitwerking genomen.
5.5. Nadat partijen kennelijk in de loop van maart 2001 tot algehele overeenstemming waren gekomen betreffende enkele nog resterende punten, heeft de Inspecteur op 4 april 2001 een definitief voorstel voor een vaststellingsovereenkomst ondertekend en aan belanghebbende ter ondertekening toegezonden. Dit stuk is door de gemachtigde van belanghebbende op 23 april 2001 ondertekend en aan de Inspecteur teruggezonden.
5.6. Belanghebbende erkent dat op 23 april 2001 tussen hem en de Inspecteur rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst is gesloten, doch is van mening dat deze overeenkomst op diverse gronden voor vernietiging in aanmerking komt.
5.7. Belanghebbende neemt ter zake – kort gezegd – de volgende standpunten in.
1. Bij het tot stand komen van deze overeenkomst was sprake van wederzijdse dwaling omtrent een juiste toepassing van artikel 11c, lid 1, van de Wet op de loonbelastingbelasting 1964 (tekst 1996). In dit verband wijst belanghebbende op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juni 1995, BNB 95/260, zoals nader gewijzigd bij Besluit van 15 juni 2001, nr. RIB 2001/1917, Stcrt 2001, 121.
2. Door niet mee te werken aan de ontbinding van die overeenkomst handelt de Inspecteur in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals
- het zorgvuldigheidsbeginsel,
- het vertrouwensbeginsel,
- het verbod van detournement de pauvoir.
3. Het is in strijd met de eis van redelijkheid en billijkheid dat de Inspecteur in de vaststellingsovereenkomst heeft laten opnemen dat belanghebbende voor het jaar 1997 geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 14, lid 5 van de Wet op de vermogensbelasting.
5.8. Ad 5.7.1
5.8.1. Naar het oordeel van het Hof ziet belanghebbende over het hoofd dat als uitgangspunt heeft te gelden dat afspraken in een vaststellingsovereenkomst partijen binden, ook wanneer blijkt dat die afspraken afwijken van de rechtstoestand die op basis van de wet zou hebben bestaan als de overeenkomst er niet was geweest. Dit kan anders zijn indien een overeenkomst zo duidelijk in strijd is met een juiste toepassing van de wet, dat de wederpartij op nakoming van de overeenkomst niet mag rekenen. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van het Hof hier niet voor.
Partijen konden immers, gelet op de voor het jaar 1996 geldende wetgeving, alsmede op de hun beide gelijkelijk bekende stand van de jurisprudentie ten tijde van het sluiten van de principe overeenkomst tot overeenstemming komen zoals zij zijn gekomen.
5.8.2. Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur tekort is geschoten omdat deze hem niet aanstonds in kennis heeft gesteld van het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2001, nr. 35.946 faalt, omdat de Inspecteur alleszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerst begin mei 2001 van het bestaan van dit arrest op de hoogte is gebracht en op 23 april 2001 van voormeld arrest nog niet had kunnen weten.
5.8.3. Er is voorts geen enkele aanleiding gebleken om te veronderstellen dat belanghebbende niet in volle vrijheid heeft kunnen beslissen de onderhavige vaststellingsovereenkomst te sluiten.
Het Hof wijst in dit verband op hetgeen in onderdeel 8 van voormelde overeenkomst is opgenomen.
5.9. Ad 5.7.2.
Dat de Inspecteur bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld in strijd met enig door belanghebbende genoemd algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt en vermag het Hof ook niet in te zien. De omstandigheden dat kort vóór het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst de Hoge Raad in een andere zaak in voor belanghebbende gunstige zin heeft beslist en dat partijen van die beslissing ten tijde van het ondertekenen van de vaststellings-overeenkomst nog onwetend waren, leiden niet tot een ander oordeel.
5.10. Ad 5.7.3
Ook overigens is het Hof niet gebleken dat in de gegeven omstandigheden het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende blijkens onderdeel 7 van de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk ten aanzien van het overeengekomene, afstand heeft gedaan van aanwending van rechtsmiddelen.
5.11. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
6. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 8 september 2004 door mr. Röben, vice-president, voorzitter, mr. N.E. Haas, vice-president en mr. van Rij, raadsheer.
De uitspraak is op dezelfde dag uitgesproken in tegenwoordigheid mr Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 september 2004
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.