HR, 06-12-1995, nr. 30 884
ECLI:NL:HR:1995:AA1686
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-1995
- Zaaknummer
30 884
- LJN
AA1686
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1686, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1995/1929, 1
V-N 1995/4403, 14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑12‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 november 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.414,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar, 1990, bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van zijn dochter A, die is geboren in 1961. Op 19 november 1985 is de dochter afgestudeerd als docent drama. Vanaf die tijd is zij aangewezen op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. In de periode 22 juni 1989 tot 31 augustus 1989, december 1989, januari 1990 en gedurende de maanden mei tot medio augustus 1990 heeft de dochter in S (VS) een opleiding gevolgd met het doel zich in de uitvoering van de moderne dans te bekwamen. De bijstandsuitkering liep gedurende deze periode door. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar zijn dochter voor een bedrag van ƒ 16.187,-- ondersteund. 3.2. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende voor de in 1990 aan zijn dochter verstrekte bijdrage recht heeft op aftrek van kosten van levensonderhoud in de zin van artikel 46, lid 1, onderdeel a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, heeft het Hof aannemelijk geoordeeld belanghebbendes stelling dat zijn dochter met het oog op het verkrijgen van een betrekking zich gedrongen heeft gezien een nadere opleiding te volgen, dat dit met zich bracht dat zij enige perioden in de Verenigde Staten van Amerika moest verblijven en dat zulks tot extra kosten leidde. Het Hof heeft met dit in cassatie onbestreden gebleven oordeel tot uitdrukking gebracht dat er voor belanghebbendes dochter redelijke gronden waren te trachten door verdere studie een haar (beter) passende plaats in de samenleving te verwerven en dat de daaraan verbonden kosten behoren tot hetgeen zij voor haar levensonderhoud behoefde. Desondanks heeft het Hof voor de door belanghebbende in verband met die kosten verstrekte ondersteuning geen aftrek als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud toegestaan, omdat naar 's Hofs oordeel belanghebbende redelijkerwijs had kunnen volstaan met het verstrekken van een lening. 3.3. Tot dit laatstvermelde oordeel is het Hof gekomen "mede met het oog op de betere toekomstverwachtingen van de dochter", waarbij het Hof kennelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat door de studie de kansen van de dochter op het verkrijgen van een betrekking werden vergroot. Uitsluitend een toekomstverwachting, gebaseerd op het volgen van een studie, is echter niet voldoende om op grond van de mogelijkheid van een lening geen aftrek te verlenen voor kosten tot voorziening in het levensonderhoud. Mocht het Hof voor zijn oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs had kunnen volstaan met het verstrekken van een lening mede in aanmerking hebben genomen dat de dochter over eigen vermogen beschikte, dan is ook dat niet juist. In de stukken van het geding ligt besloten dat de dochter in het onderhavige jaar naast een vordering op haar vader ten bedrage van ƒ 24.340,-- nog studieschulden tot een bedrag van ƒ 19.874,67 had. Een vermogen van die omvang vormt niet een factor die in aanmerking mag worden genomen bij de beoordeling van het recht op de gevraagde aftrek. 3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de klachten gegrond zijn. Het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gesteld op ƒ 45.027,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag in dier voege dat deze wordt berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.027,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,--, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof ten bedrage van ƒ 710,--, wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--.
Dit arrest is op 6 december 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Zuurmond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.