HR, 12-04-2002, nr. 37 109
ECLI:NL:HR:2002:AE1430
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2002
- Zaaknummer
37 109
- LJN
AE1430
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE1430, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2002/275 met annotatie van R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
WFR 2002/598, 1
V-N 2002/20.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/557 met annotatie van Mr. M.H.J. Schellekens
Uitspraak 12‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 37.109
12 april 2002
NA
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 2001, nr. 00/0391, betreffende na te melden opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 20 mei 1997 tot en met 11 maart 1999 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
Belanghebbende liet in zijn in 's Hofs uitspraak vermelde brief van 15 maart 1999 blijken bezwaar te hebben tegen de van hem na te heffen belasting. Deze brief had de Inspecteur derhalve moeten begrijpen als een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift. De brief was een reactie op de aan belanghebbende met dagtekening 15 maart 1999 toegezonden "Rekening Motorrijtuigen-belasting", van welke rekening een fotokopie tot de gedingstukken behoort. Op deze rekening, waaraan een acceptgirokaart was gehecht, was onder meer vermeld: "Deze rekening wordt u toegezonden omdat u over bovengenoemde periode te weinig motorrijtuigen-belasting heeft betaald". Belanghebbendes brief van 15 maart 1999 laat geen andere conclusie toe dan dat hij deze rekening heeft aangezien voor een naheffingsaanslag. Dat mocht hij ook, nu hij niet erop bedacht behoefde te zijn dat de Inspecteur, nadat deze had geconstateerd dat volgens hem belanghebbende te weinig motorrijtuigenbelasting had afgedragen, alvorens een naheffingsaanslag op te leggen eerst nog een rekening zou sturen om belanghebbende in staat te stellen alsnog op aangifte de belasting te voldoen die in de zienswijze van de Inspecteur te weinig was voldaan. Belanghebbende kon dus bij de ontvangst van de rekening redelijkerwijs menen dat het besluit de belasting na te heffen reeds tot stand was gekomen. Gelet op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht had de Inspecteur daarom niet-ontvankelijkverklaring van het in de brief van 15 maart 1999 vervatte bezwaar achterwege moeten laten. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur in zijn brief van 30 maart 1999 correct heeft uiteengezet op welke formeel juiste wijze belanghebbende bezwaar kon maken. Deze brief kon immers niet achteraf de rechtsgeldigheid aan het reeds gemaakte bezwaar ontnemen. Voormeld artikel 6:10 Awb eist ook niet dat indien voortijdig bezwaar is gemaakt de belanghebbende opnieuw bezwaar moet maken nadat het besluit tot stand is gekomen. Het later, na het verstrijken van de bezwaartermijn, ingediende geschrift had de Inspecteur derhalve niet moeten aanmerken als een zelfstandig bezwaarschrift, maar als een aanvulling op het reeds (voortijdig) gemaakte bezwaar.
3.2.
Uit hetgeen onder 3.1 is vermeld, volgt dat het beroep gegrond is. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het materiële geschilpunt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ƒ 160 (€ 72,60).
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2002.