Hof Leeuwarden, 22-04-2005, nr. 03/0211
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT4674
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
22-04-2005
- Zaaknummer
03/0211
- LJN
AT4674
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT4674, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 22‑04‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 13a Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
V-N 2005/33.13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende loonbelasting/premie volksverzekeringen dient in te houden en af te dragen over de niet opgeëiste pensioentermijnen.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 211/03 22 april 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V, gevestigd te Z, tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de belastingdienst/Amsterdam (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1999 op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) door de rechtsvoorganger van de inspecteur, te weten het hoofd van de eenheid grote ondernemingen te Amsterdam (hierna eveneens: de inspecteur) een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, gedagtekend 26 maart 2002, tot een bedrag van f. 2.098,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 14 januari 2003 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 27 februari 2003 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 27 maart 2003.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door een collega en door een medewerker van belanghebbende, zomede de inspecteur, bijgestaan door een tweetal medewerkers van haar eenheid.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur beiden een pleitnota voorgedragen en overgelegd, voor wat betreft de inspecteur – zonder bezwaar van de wederpartij – met een tweetal bijlagen.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende verzekert onder meer pensioenrechten.
Artikel 6 van de Verzekeringsvoorwaarden bepaalt het volgende:
“1. Bij ingang van een pensioenuitkering dienen alle door X nodig geoordeelde stukken te worden overgelegd.
2.De pensioenen worden op door X te bepalen wijze uitgekeerd in maandelijkse termijnen aan het einde van elke kalendermaand.
3. Na ingang van de pensioenuitkering kan zo dikwijls zulks door X wordt nodig geoordeeld een bewijs worden verlangd dat de begunstigde in leven is. Bij in gebreke blijven kan de uitkering van het pensioen worden opgeschort tot het verlangde bewijs van in leven zijn, is overgelegd
4. Alle vorderingen op X uit hoofde van verzekeringen, die niet zijn ingevorderd, vervallen vijf jaar na de dag van opeisbaarheid. Zodra een vordering vervalt, vervalt tevens de betreffende verzekering”.
Bijlage 4 bij de verzekering kent onder meer de volgende bepaling:
“Het pensioen gaat in op de pensioendatum, mits de verzekerde dan in
leven is. Het pensioen wordt uitgekeerd tot en met de maand waarin
de verzekerde overlijdt.”
Teneinde degenen, die recht hebben op een pensioenuitkering op te sporen is belanghebbende sinds 7 maart 1995 aangesloten op het netwerk van de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) waarbij zij op dat moment alle toentertijd verzekerden collectief heeft aangemeld. Dit betrof de verzekerden met een dienstverband bij een werkgever waarvoor de verzekeringen nog in opbouw waren, de verzekerden die op grond van een beëindigde dienstbetrekking een zogenoemd premievrije polis hadden en de verzekerden met recht op een pensioenuitkering, hetgeen betekent, dat aanmelding ook voor toekomstig gerechtigden heeft plaatsgevonden.
Voorafgaand aan de toetreding tot het GBA-netwerk in 1995 heeft ten aanzien van de verzekerden met een premievrije polis toetsing van de gegevens in de administratie van belanghebbende plaatsgevonden bij de belastingdienst. Aan 1.044 van de 23.468 verzekerden kon geen GBA-nummer worden toegekend en 1.439 verzekerden konden in het geheel niet worden achterhaald.
Van het gehele aan de GBA aangeboden bestand kon voor ongeveer 20% van de verzekerden geen afnemersindicatie worden geplaatst, omdat de aan belanghebbende ter beschikking staande gegevens niet voldoende identificerend waren.
De bij een gemeentebestuur bekende wijzigingen in het bestand van belanghebbende worden spontaan door het gemeentebestuur aan belanghebbende verstrekt, met dien verstande dat bij een verhuizing naar het buitenland slechts de datum van vertrek en het land waarnaar is vertrokken wordt aangegeven.
Belanghebbende verzoekt voorts om informatie uit het vestigingsregister. Alle wijzigingen die door het gemeentebestuur worden doorgegeven worden door belanghebbende aangepast in haar bestand.
Belanghebbende hanteert een standaard zoekprocedure om alle pensioengerechtigden te traceren.
Als de pensioengerechtigde door de beschreven acties nog niet is getraceerd, wordt omstreeks vier maanden voordat de 65-jarige leeftijd is bereikt, kontakt opgenomen met de Sociale Verzekeringsbank, die de desbetreffende persoon aanschrijft en verzoekt kontakt met belanghebbende op te nemen.
Belanghebbende houdt maandelijks een steekproef over de werkwijze van de hiervoor beschreven zoekprocedure.
Voorts heeft belanghebbende vanaf 1999 een aantal individuele acties in gang gezet teneinde onvindbare personen te traceren, waarbij in totaal 800 personen zijn getraceerd.
Voorts heeft er een aanmelding van onvindbare verzekerden plaatsgevonden bij het project niet opgevraagde pensioenen.
Tenslotte is de Sociale Verzekeringsbank aangeschreven teneinde gegevens omtrent verzekerden te achterhalen.
Voordat belanghebbende tot uitkering van pensioentermijnen aan een getraceerd persoon overgaat dienen op grond van de verzekeringsvoorwaarden alle door belanghebbende nodig geoordeelde stukken door de verzekerde te worden overgelegd, waaronder bij niet inwoners van Nederland een bewijs van in leven zijn.
Indien de gevraagde stukken niet worden overgelegd wordt de uitkering maximaal vijf jaar opgeschort, na welke termijn het recht op de pensioenuitkering vervalt. Indien de pensioengerechtigden niet worden getraceerd door middel van de zoekprocedure worden de pensioentermijnen gereserveerd. Over de niet opgevraagde pensioentermijnen wordt sinds 1 januari 1999 door belanghebbende geen loonheffing ingehouden.
Indien een niet getraceerd persoon blijkt te leven worden de opgevraagde pensioentermijnen uitbetaald zonder een rentevergoeding. Een rentevergoeding wordt slechts dan uitbetaald, indien er sprake is van verwijtbaarheid van de zijde van belanghebbende.
Bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft de inspecteur loonbelasting/premie volksverzekeringen nageheven over het gereserveerde bedrag van niet uitbetaalde pensioentermijnen tot een bedrag van f. 2.098,--. (€ 952,--).
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende loonbelasting/premie volksverzekeringen dient in te houden en af te dragen over de niet opgeëiste pensioentermijnen welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Door haar is niet met zekerheid vast te stellen of de niet traceerbare gerechtigden op de pensioenuitkeringen nog in leven zijn, waardoor er geen sprake is van vorderbaarheid en inbaarheid en er geen loonbelasting dient te worden ingehouden over de niet opgeëiste termijnen.
Daaraan doet niet af, dat zij de uitkeringen reserveert op grond van het voorzichtigheidsbeginsel.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en de naheffings- aanslag, zomede tot een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Belanghebbende is ter zake van de niet opgevraagde pensioentermijnen inhoudingsplichtig in de zin van de Wet. Een attestatie de vita is niet relevant voor de inbaarheid en de vorderbaarheid van de niet opgevraagde pensioentermijnen.
Voorwaarde voor de pensioenuitkering is, dat de verzekerde op ingangsdatum in leven is of – voor wat betreft het nabestaandenpensioen – dood is. Op grond van een autorisatiebesluit kan een pensioenverzekeraar als belanghebbene zich rechtstreeks en dagelijks laten informeren over mutaties in de GBA. Belanghebbende is in het bezit van een dergelijk besluit en weet daardoor of een verzekerde in leven is, dan wel kan dit weten.
Bij wijze van subsidiair standpunt stelt zij, dat het ontbreken van een attestatie de vita de vorderbaarheid en inbaarheid van de niet opgevraagde pensioentermijnen opschort, doch zulks uitsluitend het geval is voor verzekerden die zich in het buitenland bevinden.
Ter zitting hebben partijen éénparig verklaard, dat de naheffingsaanslag alsdan beperkt zou moeten worden tot f. 500,--.
Zij concludeert primair tot het handhaven van de uitspraak en de naheffingsaanslag, subsidiair tot het verlagen van de naheffingsaan- slag tot een bedrag van f. 500,--.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Artikel 1 van de Wet bepaalt, dat loonbelasting van werknemers wordt geheven, waarbij artikel 2 bepaalt, dat werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking.
Naar het bepaalde in artikel 27 van de Wet wordt de belasting geheven door inhouding op het loon, waarbij de inhoudingsplichtige verplicht is de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten en artikel 13a van de Wet bepaalt, dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt.
Vaststaat, dat de betrokkenen waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft door belanghebbende na onderzoek op de wijze als onder de feiten omschreven, niet konden worden opgespoord, terwijl het in leven zijn van die betrokkenen voorwaarde is voor hun recht op een pensioenuitkering, welke de grondslag vormt voor de nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen.
Onder deze omstandigheden moet van deze betrokkenen worden gezegd, dat van hen onvoldoende is komen vast te staan om aan te nemen dat zij werknemer zijn, die loon hebben genoten, waarop belanghebbende de belasting had dienen in te houden, één en ander in de zin van voormelde wetsbepalingen.
Opmerking verdient daarbij, dat – anders dan de inspecteur stelt – aan het hof niet aannemelijk is geworden, dat belanghebbende – gegeven het door haar verrichte onderzoek zoals onder de feiten omschreven – redelijkerwijs de in de naheffingsaanslag betrokkenen zou hebben kunnen achterhalen.
Het beroep is derhalve gegrond.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 966,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vernietigt de naheffingsaanslag;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 218,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad € 966,--, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 22 april 2005 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion, raadsheer en mr. drs. Strik, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 27 april 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
.