Hof 's-Hertogenbosch, 26-04-2000, nr. 98/01437
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6051
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-04-2000
- Zaaknummer
98/01437
- LJN
AA6051
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6051, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑04‑2000; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2000/690
Uitspraak 26‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 98/01437
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de Stichting X Ziekenhuis te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de sector Belastingen van de Gemeente Y (hierna: het hoofd) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in het rioolafvoerrecht voor het jaar 1996, aanslagnummer 000000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag bedraagt ƒ 67.500,-- aan rioolafvoerrecht
alsmede ƒ 1.000,-- aan verhoging.
Na bezwaar heeft het hoofd de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het hoofd heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, het hoofd een conclusie van dupliek.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 15 december 1999 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord mr G, verbonden aan Q, belastingadviseurs te 's-Gravenhage, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr.V, namens het hoofd.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. De Verordening
De Verordening rioolrechten Y 1996 (hierna: de Verordening) is op 18 december 1995 vastgesteld door de raad van de gemeente Y. De Verordening is goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 0-0-1995, nr. 000000, is opgenomen in het gemeenteblad van Y en is gepubliceerd in de Y Koerier van 0-0-1995; daarbij is vermeld dat de Verordening voor iedereen ter inzage ligt in het gemeentelijk informatiecentrum en daar ook verkrijgbaar is.
De Verordening luidt, voorzover hier van belang:
"Begripsomschrijvingen.
Artikel 1.
Voor de toepassing van deze verordening wordt:
(_)
b. onder afvalwater verstaan water en stoffen die worden
afgevoerd via de gemeentelijke riolering;
c. voor het recht als bedoeld in artikel 2, het eerste en het tweede lid, wordt onder eigendom verstaan een roerende of een onroerende zaak;
(_)
Belastbaar feit en belastingplicht.
Artikel 2.
1. Onder de naam "rioolaansluitingsrecht" wordt geheven:
- een recht van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. Onder de naam "rioolafvoerrecht" wordt geheven:
- een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit direct of indirect afvalwater via de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
(_)
Maatstaf van heffing.
Artikel 4.
1. Het recht als bedoeld in artikel 2, het eerste lid, wordt geheven naar een vast bedrag per eigendom.
2. Het recht als bedoeld in artikel 2, het tweede lid, wordt
geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat
vanuit het eigendom wordt afgevoerd.
3. Het aantal kubieke meters afvalwater, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat in de laatste aan het begin van het belastingtijdvak voorafgaande verbruiksperiode naar
het eigendom is toegevoerd of is opgepompt.
(_)
Belastingtarieven.
Artikel 5.
1. Het recht als bedoeld in artikel 2, het eerste lid, bedraagt per eigendom: ƒ 127,50.
2. Het recht als bedoeld in artikel 2, het tweede lid,
bedraagt per eigendom per belastingtijdvak:
a. 1 m3 tot en met 250 m3: ƒ 40,--
b. 251 m3 tot en met 500 m3: ƒ 405,--
c. 501 m3 tot en met 750 m3: ƒ 750,--
(_)
l. 50.001 m3 tot en met 100.000 m3: ƒ 67.500,--
(_)".
3. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende was in het jaar 1996 gebruiker van een
eigendom van waaruit in dat jaar afvalwater via de gemeentelijke riolering werd afgevoerd in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verordening.
Voor het belastingjaar 1996 is aan belanghebbende een aangiftebiljet voor het rioolafvoerrecht uitgereikt; zij heeft
evenwel niet de vereiste aangifte gedaan. Na raadpleging van
de Yse Waterleidingmaatschappij heeft het hoofd de sub
1.1 genoemde aanslag opgelegd, berekend naar een hoeveelheid afvalwater groot 75.241 m3. Ter zake van het niet doen van de vereiste aangifte is een verhoging van ƒ 1.000,-- in de aanslag begrepen.
3.2. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van
van 20 september 1995, BNB 1995/315*, heeft de gemeente Y de heffing van rioolafvoerrecht en rioolaansluitingsrecht herzien.
Met ingang van 1 januari 1996 worden alle gebruikers van panden in het rioolafvoerrecht betrokken.
Tevens heeft een heroverweging van de toedeling van kosten aan het rioolafvoerrecht en het rioolaansluitingsrecht plaatsgevonden.
3.3. Bij de raming van de opbrengst van zowel het aansluitingsrecht als het afvoerrecht heeft de gemeente op het geraamde ("bruto") bedrag 1% in mindering gebracht wegens
verwachte oninbare vorderingen.
3.4. Bij de raming van de kosten heeft de gemeente een gedeelte van de kapitaallasten (ca. 25%) toegerekend aan het rioolafvoerrecht.
De kosten van onderhoud en beheer zijn alle toegerekend aan het rioolafvoerrecht. In die kosten is begrepen een bedrag groot ƒ 269.000,--, onder productnummer 3.2.2.01 omschreven als "Lozingsverordening (onderdeel wet Milieubeheer)".
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag
of de geraamde baten van het door de gemeente Y over
het jaar 1996 geheven rioolafvoerrecht uitgaan boven de geraamde lasten welke aan dat afvoerrecht mogen worden toegerekend.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich deswege op het standpunt dat de Verordening onverbindend is; ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij aangevoerd:
de gemeente heeft ten onrechte alle kosten van onderhoud en beheer toegerekend aan het rioolafvoerrecht; 25% van deze kosten had moeten worden toegerekend aan het aansluitingsrecht (grief 1);
de raming van de opbrengst dient "bruto" te geschieden;
de gemeente mag geen percentage wegens oninbaarheid in mindering brengen; niet duidelijk is of de gemeente ook de kosten "netto" heeft geraamd (grief 2);
de aan de uitvoering van de Lozingsverordening verbonden kosten hebben slechts zijdelings te maken met de riolering; zij zijn ten onrechte in de raming begrepen (grief 3);
met de Verordening worden ten onrechte ook de kosten verbonden aan het afvoeren van regenwater verhaald (grief 4).
Het hoofd bestrijdt dat de gemeente bij de raming van baten en lasten van het rioolafvoerrecht onjuist te werk is gegaan; hij beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.
Het hoofd concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1999,
BNB 1999/221*, komt aan de gemeente in het onderhavige geval een zekere vrijheid toe bij de beantwoording van de vraag welk deel van de rioleringskosten zij wil dekken door middel van
het rioolafvoerrecht en welk deel door middel van het rioolaansluitingsrecht. Die vrijheid ontslaat de gemeente niet van de verplichting op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen beoogt te dekken. Evenmin mag zij kosten die slechts
zijdelings met de riolering samenhangen omdat zij nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, door middel van een rioolrecht dekken.
5.2. De gemeente overschrijdt niet de grenzen van de sub 5.1. genoemde vrijheid door alle kosten van onderhoud en beheer van de riolering toe te rekenen aan het rioolafvoerrecht. Zij heeft die toedeling ook voldoende controleerbaar vastgelegd.
Aan dit oordeel kan niet afdoen dat de gemeente in de jaren voorafgaande aan het belastingjaar 1996 is uitgegaan van een andere verdeling van kosten tussen het rioolaansluitingsrecht en het rioolafvoerrecht.
De stelling van belanghebbende dat de gemeente bij de toerekening van kosten aan genoemde rechten te werk moet gaan volgens goed koopmansgebruik vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Wel mag van de gemeente in beginsel worden verwacht dat zij bij die toerekening een bestendige gedragslijn volgt; zulks staat er evenwel niet aan in de weg dat zij die gedragslijn wijzigt, indien zij - in dit geval daartoe genoopt door het sub 3.2 genoemde arrest - tot een andere opzet van de heffing van die rechten wenst te komen.
Grief 1 faalt derhalve.
5.3. Geen comptabel voorschrift of andere rechtsregel verzet zich ertegen dat de gemeente bij de raming van de baten van het rioolafvoerrecht rekening houdt met het ervaringsgegeven dat een gedeelte van de te heffen bedragen oninbaar zal blijken te zijn, door de geraamde baten met
ca. 1% te verlagen.
Grief 2 dient derhalve te worden verworpen.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat - indien dit oordeel anders zou luiden - de geraamde baten van het rioolafvoerrecht de geraamde uitgaven overschrijden met een verhoudingsgewijs verwaarloosbaar klein bedrag van ƒ 55.030,-- ofwel 0.83%. Een dergelijke overschrijding behoeft niet tot onverbindendheid van de Verordening te leiden (HR 3 november 1999, Belastingblad 2000, blz. 15, punt 4).
5.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 279 Gemeentewet (oud), waarvan de inhoud voorzover hier van belang in artikel 229b Gemeentewet (tekst tot 1 juli 1996) is overgenomen, komen de kosten van toezicht en controle die ertoe bijdragen dat de gemeentelijke voorschriften ter zake worden nageleefd, niet voor verhaal door middel van rechtenheffing in aanmerking.
De sub 3.4 bedoelde kosten ad ƒ 269.000,-- hebben evenwel geen betrekking op de in de wetshistorie bedoelde activiteiten in de sfeer van de handhaving van gemeentelijke voorschriften, maar - naar het hoofd heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht - op de algemene controle binnen het rioolstelsel van het sulfaat- en vetgehalte, de zuurgraad en de temperatuur van het afvalwater, en het laboratorium-onderzoek van de genomen monsters, ter voorkoming van hogere onderhoudskosten.
Dergelijke kosten houden - anders dan in grief 3 wordt betoogd - voldoende verband met de riolering om verhaal daarvan door middel van het litigieuze rioolafvoerrecht te rechtvaardigen.
5.5. De omstandigheid dat door middel van één en hetzelfde rioleringsstelsel van de gemeente zowel afvalwater uit woningen en bedrijfspanden als regenwater wordt afgevoerd, brengt mee dat de afvoer van afvalwater en de afvoer van regenwater onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden; derhalve behoeven de kosten van de afvoer van regenwater - aangenomen al dat het mogelijk is deze te specificeren - niet uit de raming van de kosten van de riolering te worden geëlimineerd. Daarom dient ook grief 4 te worden verworpen.
5.6. Nu de door belanghebbende aangevoerde grieven tegen de raming van de baten van het rioolafvoerrecht en van de gemeentelijke lasten ter zake falen, moet worden geoordeeld dat - gelijk de gemeente heeft gesteld - de geraamde baten ƒ 6.589.469,-- bedragen, en de geraamde lasten welke aan dat recht mogen worden toegerekend, ƒ 6.601.000,--, zodat de baten niet uitgaan boven de lasten. De bestreden uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 26 april 2000 door J.Th. Simons, voorzitter, A. Bijlsma en H.E. Koning, in tegenwoordigheid van H.J. van den Helm, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 april 2000