Hof 's-Gravenhage, 27-01-1999, nr. 97/0770
ECLI:NL:GHSGR:1999:AA4057
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
27-01-1999
- Zaaknummer
97/0770
- LJN
AA4057
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:1999:AA4057, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 27‑01‑1999; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑1999
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
27 januari 1999
nummer BK-97/00770
UITSPRAAK
op het beroep van de gemeente Capelle aan den IJssel tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen van de Belastingdienst, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Blijkens aanslagbiljet, gedagtekend 28 december 1995, is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De nageheven enkelvoudige belasting bedraagt
¦ 3.904.319. Een verhoging is niet opgelegd.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende ge-
maakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak verminderd tot op ¦ 3.114.060.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ¦ 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 september 1998 gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, belastingadviseur te P, vergezeld van A, werkzaam bij belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur B tot zijn bijstand vergezeld van C.
2.3. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting een door de griffier als zodanig gekenmerkte productie overgelegd zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. De inhoud van deze stukken moet als hier ingelast worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Tot de activiteiten van belanghebbende behoren onder meer het ontwikkelen en (doen) uitvoeren van gemeentelijke bestemmingsplannen. In dat kader maakt belanghebbende als ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 gronden bouwrijp en houdt zij zich bezig met de uitgifte van gronden aan derden. Zij draagt ook zorg voor de aanleg van gemeen-
schapsvoorzieningen, hetgeen buiten het kader van evenbedoeld ondernemerschap ligt.
3.2. Ter bepaling van de mate waarin met betrekking tot het onderhavige tijdvak ter zake van de uitvoering van bestem-
mingsplannen omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht is belanghebbende te werk gegaan overeenkomstig het gestelde in de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van
6 augustus 1980, nr. 280-10178 (gepubliceerd in V-N 1980,
blz. 1847, hierna aan te duiden met: BTW 28).
3.3. Belanghebbende heeft bij de in BTW 28 onder punt 9.
voorgeschreven berekening van het bedrag van de op de gemeenschapsvoorzieningen drukkende omzetbelasting, dat voor aftrek in aanmerking komt voor de aan de bouwterreinen toe te rekenen kosten, het bedrag van de zogenoemde inbrengwaarde bepaald aan de hand van ¦ 7,62 per m². Het is op zich niet in geschil dat dit bedrag per m² de waarde in het economische verkeer van de grond als landbouwgrond vertegenwoordigt.
3.4. Zich op het standpunt stellende dat ter bepaling van deze inbrengwaarde uitgegaan moet worden van de waarde in het economische verkeer van de grond als bouwgrond, hanteert de Inspecteur in dat verband het overigens niet in geschil zijnde bedrag van ¦ 15 per m². Als gevolg hiervan heeft de Inspecteur een correctie op de in aftrek gebrachte voorbelasting aangebracht van ¦ 79.275. Het bedrag van deze correctie op zich is tussen partijen niet in geschil.
3.5. De Inspecteur is voorts de mening toegedaan dat bij de berekening van de aan de (bouw)terreinen toe te rekenen kosten, zoals bedoeld in punt 9. van BTW 28, de planvoorbereidingskosten niet buiten beschouwing kunnen blijven. In dat verband heeft hij op de in aftrek gebrachte omzetbelasting een correctie aangebracht van ¦ 10.000.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onder 3.4. en 3.5. genoemde correcties heeft aangebracht. Meer specifiek dienen te worden beantwoord (1) de vraag of ter bepaling van de inbrengwaarde moet worden uitgegaan van de grond als landbouwgrond tegen een prijs per m² van ¦ 7,62, hetgeen belanghebbende voorstaat danwel, naar de Inspecteur bepleit, van de grond als bouwgrond hetgeen een prijs per m² van ¦ 15 oplevert en (2) de vraag of de planvoorbereidingskosten bij de berekening van de plankosten als bedoeld in BTW 28 moeten worden meegenomen, welke laatste vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de naheffingsaanslag met ¦ 89.275.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Met betrekking tot het geschilpunt omtrent de zogenoemde inbrengwaarde heeft het volgende te gelden. Naar de Hoge Raad in zijn arrest van 4 maart 1992, nr. 27 766 (BNB 1992/194*) heeft geoordeeld is voor het begrip "inbrengwaarde" in BTW 28 beslissend de waarde in het economische verkeer ten tijde van de inbreng.
6.2. Naar ´s Hofs oordeel dient deze waarde in het economische verkeer te worden bepaald op die welke aan de grond dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger deze in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
6.3. Gelet op hetgeen onder 6.1. en 6.2. is overwogen dient in het onderhavige geval, aangezien op het moment van de inbreng vaststaat dat de gronden een bouwbestemming hebben, ter bepaling van de inbrengwaarde te worden uitgegaan van de grond als bouwgrond.
6.4. Nu partijen het erover eens zijn dat de waarde alsdan dient te worden bepaald op ¦ 15 per m² is de naheffingsaanslag in zoverre terecht opgelegd.
6.5. Met betrekking tot het geschilpunt rond de planvoorbereidingskosten heeft het volgende te gelden. Belanghebbendes gemachtigde heeft omtrent de aard van deze kosten desgevraagd ter zitting verklaard dat het hier gaat om kosten van door de gemeente in de arm genomen planologen en ingeschakelde stedenbouwkundige bureaus in verband met te ontwikkelen ideeën voor de wijziging en de invulling van de bestemming van gronden en de daarmede samenhangende raadsbesluiten tot vaststelling of wijziging van bestemmingsplannen. De Inspecteur heeft dit onweersproken gelaten. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1987, nr. 23 777 (BNB 1987/194) heeft hij dienaangaande gesteld dat deze kosten door belanghebbende als overheid worden gemaakt en dat de daarin begrepen omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt. Gelet hierop is naar ´s Hofs oordeel de conclusie gerechtvaardigd dat deze kosten moeten worden gerekend tot de algemene bestuurskosten van belanghebbende die als niet rechtstreeks ten behoeve van de in exploitatie te brengen gronden gemaakt niet voor verhaal op deze gronden in aanmerking komen, en dat deze derhalve ter berekening van de ruimte als bedoeld in punt 9. van BTW 28 buiten aanmerking moeten worden gelaten. Het gelijk is op dit punt dan ook aan de zijde van belanghebbende. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met ¦ 10.000.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten vast op
¦ 2.840 te specificeren als volgt: 2 punten voor proceshandelingen maal ¦ 710 met wegingsfactor 2.
7.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet
administratieve rechtspraak belastingzaken dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad ¦ 75 te worden vergoed door de Inspecteur.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de naheffingsaanslag tot op een bedrag van ¦ 3.104.060 aan enkelvoudige belasting,
- gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoed het door haar ter zake van de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 75, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op ¦ 2.840, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 27 januari 1999 door mrs. J.T. Sanders, voorzittend raadsheer, J. Schuurman, raadsheer, en A.R. Leemreis, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr. M.J.M.S. van Balkom. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 35134 (red.)