Hof 's-Gravenhage, 01-11-2006, nr. BK-04/03949
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ2234
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
01-11-2006
- Zaaknummer
BK-04/03949
- LJN
AZ2234
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ2234, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 01‑11‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2008/17.23 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/149
Uitspraak 01‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Successierecht. Erfgenaam woonde bij erflaatster in. Waarde woning. Rentedragendheid overbedelingsvordering. In het verleden werd de waarde van de eigen woning bij verkrijging door een bloedverwant in de rechte lijn gesteld op 60 percent van de verkoopprijs welke zou kunnen verkregen indien die woning niet zou worden gebruikt. Uit de parlementaire behandeling die heeft geleid tot het vervallen van evengenoemde bepaling (Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 3, blz. 37), blijkt dat de wetgever heeft beoogd om bij de waardebepaling voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. In het testament van belanghebbendes vooroverleden vader is bepaald dat de vordering wegens overbedeling rentedragend is, doch niet dat die rente dat eveneens is. Bij gebreke van een bepaling in laatstbedoelde zin moet het ervoor worden gehouden dat de testator een enkelvoudige rente heeft beoogd. Hieraan doet niet af dat de rente eerst bij het overlijden van belanghebbendes moeder opeisbaar was. Omtrent de verhoudingen die de testator met de ouderlijke boedelverdeling heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt is in rechte niet meer komen vast te staan dan in het testament zelf is bepaald, te weten dat hij daarmee mede heeft willen voldoen aan een dringende morele verplichting om zijn echtgenote voldoende verzorgd achter te laten. Deze achtergrond van de ouderlijke boedelverdeling brengt niet mee dat de bewoordingen van het testament inzake de rente onduidelijk zijn. Afwijking van die duidelijke bewoordingen is niet toegestaan.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
1 november 2006
nummer BK-04/03949
UITSPRAAK
op het beroep van mevrouw [belanghebbende] te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2003 ten bedrage van € 46.466.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 oktober 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Op [datum] 1989 is de vader van belanghebbende overleden. Bij laatste testament van [datum] 1982 had hij over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament is een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, waarbij alle goederen en rechten
die tot de nalatenschap behoren zijn toegedeeld aan zijn echtgenote, zulks onder de last om de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen en om aan ieder van de overige erfgenamen krachtens de wet wegens overbedeling het bedrag van het hem of haar toekomende versterferfdeel schuldig te erkennen. De vorderingen wegens overbedeling zijn eerst opeisbaar, voor zover te dezen van belang, bij het overlijden van de echtgenote. Voorts is bepaald dat de vorderingen een rente zullen dragen gelijk aan de wettelijke rente op het tijdstip van overlijden van de testator, en dat die rente vanaf dat tijdstip verschuldigd is en opeisbaar zal zijn op hetzelfde tijdstip als de hoofdsom. Ten tijde van het overlijden van belanghebbendes vader bedroeg de wettelijke rente 8 percent.
3.2. Op [datum] 2003 is belanghebbendes moeder - hierna aan te duiden als: erflaatster - overleden. Erfgenamen zijn belanghebbende, haar broer en haar twee zusters. Tot de nalatenschap van erflaatster behoort een woning aan de a-straat 1 te Z ( hierna: de woning). De woning werd bewoond door erflaatster en haar zoon, die haar jarenlang heeft verzorgd en na haar overlijden in de woning is blijven wonen.
3.3. In de successieaangifte over erflaatsters nalatenschap is de woning opgenomen voor een bedrag van ? 67.000, zijnde 60 percent van de waarde in vrij opleverbare staat.
3.4. Als schuld uit overbedeling is een bedrag van € 156.906 in de aangifte vermeld. Bij het bepalen van de grootte van deze schuld hebben de erfgenamen een samengestelde interest in aanmerking genomen.
3.5. Bij de aanslagregeling is de waarde van de woning gecorrigeerd en bepaald op € 112.000, de volle waarde in het economische verkeer. De overbedelingsschuld is bij de aanslagregeling bepaald met inachtneming van een enkelvoudige interest. Aldus is die schuld vastgesteld op € 129.484.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de woning voor de volle waarde in het economische verkeer in de heffing dient te worden betrokken. Voorts is in geschil of bij het vaststellen van de waarde van de schuld in verband met de overbedelingsvordering van de kinderen op erflaatster bij de aanslagregeling terecht is uitgegaan van een enkelvoudige interest. Beide vragen worden door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Per 1 januari 2002 werd de voorheen in artikel 1, lid 4, van de Successiewet 1956 opgenomen waarderingsregel afgeschaft, die inhield - voor zo ver te dezen van belang - dat de waarde van de eigen woning bij verkrijging door een bloedverwant in de rechte lijn wordt gesteld op 60 percent van de verkoopprijs welke zou kunnen verkregen indien die woning niet zou worden gebruikt. Uit de parlementaire behandeling die heeft geleid tot het vervallen van evengenoemde bepaling (Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 3, blz. 37), blijkt dat de wetgever heeft beoogd om bij de waardebepaling voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Daaraan doet niet af dat een van de daaraan ten grondslag liggende argumenten - dat voor de langstlevende echtgenoot een algehele vrijstelling zou worden ingevoerd, waardoor de faciliteit voor de meeste verkrijgers overbodig zou worden - achteraf bezien niet dragend blijkt te zijn voor de beslissing van de wetgever om niet langer uit te gaan van een aan de bewoning toe te kennen waardedrukkende werking.
5.2. De omstandigheid dat bij de parlementaire behandeling aandacht is geweest voor een dubbeltelling in gevallen van vestiging van een recht van vruchtgebruik, brengt niet mee dat voor gevallen waarin geen vruchtgebruik is gevestigd, en derhalve de 60-percentsregeling en de waardedrukkende werking van het vruchtgebruik niet zouden cumuleren, de zojuist weergegeven bedoeling van de wetgever niet zou gelden. Uit de parlementaire behandeling blijkt integendeel dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de kinderen die de langstlevende echtgenoot in de woning willen laten wonen, indien geen vruchtgebruik of recht van gebruik en bewoning is overeengekomen, een verzwaring ondervinden.
5.3. Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestaan van een moreel woonrecht van de broer van belanghebbende, voor de heffing van het successierecht, geen invloed heeft op de hoogte van de verkrijging en dat de Inspecteur de woning terecht voor de volle waarde in heffing heeft betrokken.
5.4. In het testament van belanghebbendes vader is bepaald dat de vordering wegens overbedeling rentedragend is, doch niet dat die rente dat eveneens is. Bij gebreke van een bepaling in laatstbedoelde zin moet het ervoor worden gehouden dat de testator een enkelvoudige rente heeft beoogd. Hieraan doet niet af dat de rente eerst bij het overlijden van belanghebbendes moeder opeisbaar was. Omtrent de verhoudingen die de testator met de ouderlijke boedelverdeling heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt is in rechte niet meer komen vast te staan dan in het testament zelf is bepaald, te weten dat hij daarmee mede heeft willen voldoen aan een dringende morele verplichting om zijn echtgenote voldoende verzorgd achter te laten. Deze achtergrond van de ouderlijke boedelverdeling brengt niet mee dat de bewoordingen van het testament inzake de rente onduidelijk zijn. Afwijking van die duidelijke bewoordingen is niet toegestaan.
5.5. De wettelijke bepalingen waarop belanghebbende zich beroept, hebben betrekking op vertragingsrente wegens niet-nakoming van een overeenkomst, waarvan te dezen geen sprake is.
5.6. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1989, nr. 25 735 (BNB 1989/260). Dat arrest ziet evenwel op de waardering van het vruchtgebruik ten tijde van het overlijden van de eerststervende. De in het arrest opgenomen waarderingsregel is niet van toepassing op de waardering van de vordering op de langstlevende op het moment van diens overlijden. Aan het accepteren door de Inspecteur van de successieaangifte ter zake van de verkrijgingen uit de nalatenschap van belanghebbendes vader komt geen betekenis toe voor de waardering van de vordering op erflaatster.
5.7. De omstandigheid dat een of meer van de mede-erfgenamen van belanghebbendes vader bij aangiften voor de vermogensbelasting de overbedelingsvordering of -schuld hebben aangegeven onder toepassing van samengestelde interest, noopt niet tot de conclusie dat die mede-erfgenamen bij de boedelscheiding, in afwijking van de duidelijke bewoordingen van het testament, een zodanige samengestelde interest in aanmerking hebben genomen of dat zij de verschuldigdheid daarvan nadien zijn overeengekomen. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
5.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Inspecteur de vordering terecht heeft gewaardeerd onder toepassing van een enkelvoudige interest.
5.9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Van Knobelsdorff, Vierhout en Schuurman. De beslissing is op 1 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
w.g.(Otto) (Van Knobelsdorff)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.