HR, 06-02-2009, nr. 42926
ECLI:NL:HR:2009:BH1955
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2009
- Zaaknummer
42926
- LJN
BH1955
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH1955, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑02‑2009; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2009/8.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/405 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 06‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Energie-investeringsaftrek. Art. 3.43 Wet IB 2001. Begrip investeren. Moment aangaan van verplichtingen bij overeenkomst onder opschortende voorwaarde.
Nr. 42.926
6 februari 2009
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 november 2005, nr. AWB 04/944, betreffende een beschikking inzake energie-investeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) heeft bij beschikking van 28 juli 2004 het verzoek van belanghebbende om een verklaring ten behoeve van energie-investeringsaftrek afgewezen.
De Minister heeft het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 18 december 2003 een bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk vernieuwen van een tuinbouwkas. Op 23 december 2003 heeft belanghebbende een opdrachtbevestiging voor de levering van een warmtekrachtinstallatie getekend. In deze opdrachtbevestiging is de volgende passage opgenomen:
"Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de door de gemeente Q af te geven bouwvergunning voor de bouw van kas, schuur en ketelhuis onherroepelijk is geworden. Voor het onherroepelijk worden van de genoemde bouwvergunning kan de verkoper geen rechten ten aanzien van koper doen gelden betreffende het aan de koper verkochte goed. Koper zal zich inspannen tot het verkrijgen van de gemelde onherroepelijke bouwvergunning (...)."
3.1.2. Op 19 februari 2004 is de hiervoor in 3.1.1 bedoelde bouwvergunning verleend en op 2 april 2004 is deze onherroepelijk geworden.
3.1.3. Bij daartoe bestemd formulier, gedagtekend 29 april 2004, heeft belanghebbende de investering in de warmtekrachtinstallatie gemeld en om een verklaring voor de energie-investeringsaftrek verzocht. Bij beschikking van 28 juli 2004 heeft de Minister het verzoek om de verklaring afgewezen op de grond dat belanghebbende de investering niet uiterlijk drie maanden na het aangaan van de verplichting heeft gemeld.
3.2. Voor het College was tussen partijen - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende op 23 december 2003 de verplichting is aangegaan ter zake van de aanschaffing van de warmtekrachtinstallatie. Het College heeft dienaangaande geoordeeld dat op 23 december 2003 een koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat belanghebbende op genoemde datum de verplichting is aangegaan ter zake van de aanschaffing van de warmtekrachtinstallatie. De stelling van belanghebbende dat de koopovereenkomst is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de door de gemeente af te geven bouwvergunning onherroepelijk is geworden, kan volgens het College niet tot een ander oordeel leiden; na ondertekening van de opdrachtbevestiging op voornoemde datum had belanghebbende het volgens het College niet meer in zijn macht zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden, aangezien hij geen invloed had op het al dan niet verstrekken van een bouwvergunning door de gemeente.
3.3. Voor zover de klachten strekken ten betoge dat evenvermeld oordeel van het College in strijd is met artikel 3.43 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kunnen zij niet tot cassatie leiden; het College heeft met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven uitlegging van de in dat artikel gebezigde term 'investeren' geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 23 januari 1985, nr. 22529, BNB 1985/144).
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden, nu deze klachten niet betreffen de uitlegging of toepassing van het begrip 'investeren' of het begrip 'bedrijfsmiddelen' en op grond van artikel 3.42, lid 8, van de Wet tegen een uitspraak van het College slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van deze begrippen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2009.