HR, 28-02-2003, nr. 37 716
ECLI:NL:HR:2003:AF5108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2003
- Zaaknummer
37 716
- LJN
AF5108
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF5108, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑02‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/147 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
FED 2003/342 met annotatie van S.C.W. DOUMA
WFR 2003/441
V-N 2003/15.31 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/462 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 28‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.716
28 februari 2003
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2001, nr. P00/00189, betreffende na te melden aanslagen in het grafrecht.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1996 tot en met 1999 ter zake van het graf in vak I, rij A, nummer 1, op de begraafplaats Zaandam betreffende het onderhoud aan het graf en algemeen onderhoud aan de begraafplaats, aanslagen in het grafrecht van de gemeente Zaanstad opgelegd ten bedrage van achtereenvolgens ƒ 127, ƒ 129,55, ƒ 132 en ƒ 136. De aanslagen zijn na daartegen gemaakt bezwaar bij afzonderlijke uitspraken van het Hoofd afdeling heffing en invordering van de gemeente Zaanstad gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
Belanghebbende klaagt over de wijze waarop het Hof zijn beroep op het algemene rechtsbeginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, heeft verworpen. Hij betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de in zijn rechtsoverweging 6.7 vermelde verschillen tussen eigen graven en algemene graven het verschil rechtvaardigen in de bijdragen aan de kosten van - kort gezegd - het algemene onderhoud van de begraafplaats; dat verschil bestaat hierin dat de onderhavige retributie, die mede betrekking heeft op het algemene onderhoud van de begraafplaats, slechts wordt geheven ter zake van eigen graven, niet tevens ter zake van algemene graven, aldus belanghebbende in zijn beroepschrift voor het Hof.
Deze klacht is gegrond. Het karakter van de onderhavige retributie laat een differentiatie in het tarief voor het algemene onderhoud van de begraafplaats slechts toe indien die differentiatie zich richt naar het genot dat een rechthebbende tot een graf heeft van dit onderhoud (HR 7 mei 1997, nr. 31920, BNB 1997/211). Uit de door het Hof vermelde verschillen - bij een algemeen graf wordt geen individueel recht gevestigd en geen zeggenschap over een grafruimte verworven, en in een algemeen graf worden drie verschillende personen begraven, waarbij bij elke gelegenheid grafrecht wordt geheven - kan een verschil in het genot van het algemene onderhoud met betrekking tot de onderscheiden graven niet worden afgeleid. Het desbetreffende oordeel van het Hof geeft derhalve geen inzicht in zijn gedachtegang.
3.2.
Voorts herhaalt belanghebbende in cassatie zijn stelling dat hij ervan kon uitgaan dat geen grafrecht zou worden geheven ter zake van het algemene onderhoud van de begraafplaats. Die stelling, die een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel inhoudt, faalt echter. De omstandigheid dat hier sprake is van een duurzame rechtsbetrekking, die door de rechthebbende feitelijk niet kan worden beëindigd, rechtvaardigt behoudens hier niet gebleken bijzondere omstandigheden niet de verwachting dat het grafrecht gedurende de looptijd niet ter zake van andere kosten zal worden geheven dan de kosten ter zake waarvan het bij de aanvang van de rechtsbetrekking volgens de toen geldende verordening kon worden geheven.
3.3.
Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Uit het hiervoor in 3.1 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Gemeente Zaanstad aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60).
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2003.