FED 1991/647:Het recht van aftrek van voorbelasting bestaat als een goed door een belastingplichtige wordt verworven met het doel dat aan te wenden ten behoeve van zijn economische activiteiten. Niet noodzakelijk is dat het goed onmiddellijk voor de economische activiteiten wordt aangewend. In een dergelijk geval moet bij de beantwoording van de vraag of het goed als belastingplichtige is verworven gelet worden op de zich voordoende feiten en omstandigheden, waaronder de aard van het goed en het tijdsverloop tussen verwerving en aanwending voor economische activiteiten. Een nationale uitvoeringsregeling, inhoudende een uitsluiting van de aftrek in gevallen waarin een goed voor meer dan 90% buiten het kader van de onderneming wordt gebruikt, is in strijd met de Zesde richtlijn, tenzij het een vereenvoudigingsmaatregel is in de zin van art. 27 van de richtlijn en aan de in dat artikel gestelde eisen is voldaan.