HR, 07-02-1979, nr. 18 954
ECLI:NL:HR:1979:AX3000
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-1979
- Zaaknummer
18 954
- LJN
AX3000
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AX3000, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑1979; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1979/88 met annotatie van H.J. Hofstra
Uitspraak 07‑02‑1979
Inhoudsindicatie
Niet kan worden aanvaard de opvatting dat doel en strekking van de Wet IB '64 zouden worden miskend, indien de onderhavige 'bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen' bij belanghebbende niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden en dat daarom voor de toepassing van die wet het kopen van blote eigendom dient te worden gelijkgesteld met het kopen van volle eigendom onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik.
7 februari 1979
nr. 18.954
AdJ.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 januari 1978 betreffende de aan [X] te [Z] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.637.174,--, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en de omvang van het geschil tussen partijen als volgt heeft omschreven:
‘’Belanghebbende, geboren in 1920 en in het onderhavige jaar zonder beroep, bouwde in de loop van de jaren een vermogen op dat volgens zijn aangifte voor de vermogensbelasting op 1 januari 1974 ruim f 17.000.000,-- bedroeg.
Belanghebbende verkocht medio 1972 de aandelen in een door hem gestichte en onder zijn leiding tot bloei gebrachte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor rond f 32.000.000,--, welk bedrag hij op zijn rekening bij de Nederlandse Credietbank N.V. (de Credietbank) stortte. Nadat belanghebbende de verschuldigde belastingen en diverse kosten had betaald, resteerde op genoemde rekening een saldo van rond f 20.000.000,--. Hiervan belegde hij vervolgens circa f 15.000.000,-- in effecten en onroerende goederen.
Op 14 februari 1973 werd volgens een nota van de Credietbank aan belanghebbende de dato 15 februari 1973 - van welke nota een fotocopie als bijlage van het vertoogschrift tot de stukken behoort - voor hem gekocht casu quo aan hem toegewezen de blote eigendom van f 5.000.000,-- 7 1/4% rentende 7-jarige pandbrieven, serie A, uitgegeven door de Tilburgsche Hypotheekbank N.V. en af te lossen op 15 februari 1980 (de pandbrieven).
De pandbrieven, waarop vervroegde aflossing is uitgesloten, hebben elk een nominale waarde van f 100.000,-- en dragen respectievelijk de nummers 1 tot en met 50. De coupons vervallen jaarlijks op 15 februari.
Belanghebbende betaalde van de blote eigendom van de pandbrieven een prijs van f 3.553.406,65 en was ter zake van deze transactie in totaal f 38.926,59 verschuldigd wegens kosten en beursbelasting. De genoemde prijs is gelijk aan de tegen een samengestelde rente van 5% per jaar contant gemaakte waarde van f 5.000.000,-- over 7 jaar.
Belanghebbende financierde de transactie met eigen vermogen.
Tot de bijlagen van het vertoogschrift behoort een copie van een onderhandse akte van 23 februari, waarvan de zakelijke inhoud aldus luidt:
‘’ ‘’De Nederlandse Credietbank N.V. te Amsterdam, hierna te noemen ‘’de bank''
[A] B.V. te [Q], hierna te noemen ‘’[A]’’
komen overeen:
1. De bank vestigt ten behoeve van [A] het recht van vruchtgebruik op de navolgende schuldbekentenissen: 50 a f 100.000,-- 7 1/4% 7-jarige pandbrieven Tilburgse Hypotheekbank, ingaande 1973 serie A no's 1 t/m 50, 50 a f 100.000,-- 7 1/4% 7-jarige pandbrieven Tilburgse Hypotheekbank, ingaande 1973 serie B no's 1 t/m 50.
2. De vruchtgebruiker heeft niet het recht van beheer over de schuldbekentenissen, waarop het vruchtgebruik is gevestigd. De blooteigenaar is niet verplicht om zekerheid te stellen.
3. Levering van het vruchtgebruik geschiedt middels de overdracht door de bank aan [A] van de couponbladen van ad 1. genoemde schuldbekentenissen dragende dezelfde nummers als die schuldbekentenissen.
4. Als vergoeding voor de vestiging van het vruchtgebruik betaalt [A] aan de bank een bedrag groot f 3.529.603,60.'' '';
[B] B.V. is een 100%-dochtermaatschappij van de Credietbank en alle aandelen van [A] B.V. zijn eigendom van [B] B.V..
Belanghebbende had bij het einde van het onderhavige jaar nog steeds de blote eigendom van de pandbrieven. De mantels van de pandbrieven werden door de Credietbank in bewaring gehouden.
De aanslag is naar onderstaande berekening opgelegd:
aangegeven belastbaar inkomen, waarin niets is begrepen ter zake van de aankoop van de blote eigendom van de pandbrieven | f 190.581,14 |
bij: ter zake van de aankoop van de blote eigendom van de pandbrieven, f 5.000.000,-- minus f 3.553.406,65 | f 1.446.593,35 |
belastbaar inkomen (afgerond) | f 1.637.174,--. |
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de genoemde correctie van f 1.446.593,35 terecht is aangebracht;'';
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld:
‘’Gezien het gespreide aandelenbezit van belanghebbende en het gunstige beursklimaat aan het einde van 1972, moet worden aangenomen dat belanghebbende de hem door de bank aangeboden constructie met betrekking tot de pandbrieven uitvoerde als een transactie waarmede met de grootst mogelijke zekerheid voordeel was te behalen.
Uit belanghebbendes bewering dat hij niet wist door wie en wanneer het recht van vruchtgebruik op de pandbrieven werd gevestigd, blijkt dat het in casu om een door de Credietbank opgezette en aan haar cliënten ‘’verkochte’’ constructie gaat, waarbij zowel de bank als de cliënt voordeel had. Een zekere mate van ongewisheid - kenmerk van een belegging - ontbreekt in de constructie geheel. Met betrekking tot de constructie is het algemene leerstuk van de wetsontduiking van toepassing. Voor de heffing van de inkomstenbelasting mag geen verschil worden gemaakt tussen enerzijds de aankoop van de blote eigendom van de pandbrieven en anderzijds de aankoop van de volle eigendom van de pandbrieven, onmiddellijk gevolgd door de verkoop van het tijdelijke recht van vruchtgebruik op deze stukken. De ‘’ ‘’verkoop van het recht van vruchtgebruik'' '' voor een korte periode is niet een in de onbelaste vermogenssfeer liggende uitholling van het eigendomsrecht, doch een bijzondere wijze van rendabel maken van vermogen. Voor wat betreft het tijdstip waarop het door belanghebbende ten gevolge van de aankoop van de pandbrieven behaalde voordeel werd genoten, wordt gesteld:
Primair. Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar als opbrengst van vermogen - de pandbrieven in volle eigendom - het voordelige verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de pandbrieven - de beurskoers - en de door hem betaalde prijs voor de blote eigendom. Belanghebbende behield de eigendom van de pandbrieven; de vruchten genoot hij vervroegd, doordat hij het recht op deze - toekomstige - vruchten verkocht, althans doordat hij een verrekening ter grootte van de waarde van het vruchtgebruik op de aankoopprijs verkreeg. Doel en strekking van de wet zouden dan ook worden miskend indien aan de aankoop van de blote eigendom van de pandbrieven of aan de verkoop van het tijdelijke recht van vruchtgebruik van deze stukken andere fiscale gevolgen zouden worden verbonden dan die welke voortvloeien uit het vervroegd genieten van nog te verschijnen rentetermijnen. In afwijking van hetgeen in het vertoogschrift wordt gesteld, kunnen de kosten ten bedrage van f 38.926,59 als aftrekbare kosten in mindering worden gebracht. Er is geen reden het proportionele tarief toe te passen.
Subsidiair. Belanghebbende dient jaarlijks te worden belast voor de waardestijging van zijn eigendom - de pandbrieven in blote eigendom - ten gevolge van het naderende einde van de last van vruchtgebruik; er is sprake van opbrengst van vermogen. Belanghebbende geniet de rente van dag tot dag als het ware in natura. In deze opvatting past geen aftrek van de genoemde kosten.
Mogelijke koerswijzigingen na de aankoop door belanghebbende liggen buiten de inkomenssfeer. De te belasten jaarlijkse waardestijging zou uit praktische overwegingen kunnen worden gesteld op een tijdsevenredig deel van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de pandbrieven ten tijde van de aankoop en de aankoopprijs van de blote eigendom, in casu 11 ½/84 x f 1.446.593,35 is f 198.045,52;'';
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
‘’Primair. Belanghebbende kocht in de loop van 1972 voor f 5.000.000,-- beursaandelen; eind 1972 was reeds duidelijk dat hij op deze portefeuille zware verliezen moest accepteren. Begin 1973 leidde het overleg tussen belanghebbende en zijn adviseurs tot het besluit het vermogen zoveel mogelijk te beleggen in waardevaste objecten en het risico zoveel mogelijk te beperken. Bij deze beslissing speelde uiteraard ook een rol het feit dat over opbrengsten inkomstenbelasting moet worden betaald en over waardestijgingen niet. In dit kader past de aankoop van de blote eigendom van de pandbrieven. Belanghebbende had nimmer de volle eigendom van deze stukken; hij had geen enkele bemoeienis met de vestiging van het vruchtgebruik en winst - vóór lezing van het vertoogschrift - niet wanneer en door wie dit recht werd gevestigd. Het kiezen voor opbrengstloos vermogen kan niet leiden tot belastingheffing alsof wel opbrengsten zouden zijn genoten. Aan de Nederlandse belastingwetgeving ligt niet het systeem ten grondslag dat fictief inkomen wordt belast. Er is geen sprake van een schijnhandeling: belanghebbende verkrijgt de vruchten niet en kan deze ook niet verkrijgen. Er is in casu evenmin sprake van handelen in fraudem legis: de vorm van aankoop van blote eigendom is niet gekozen om aldus het betalen van belasting over de vruchten te voorkomen, doch uitsluitend om een object te verwerven dat na een aantal jaren meer waard zal zijn dan het op het moment van aankoop was, althans in guldens uitgedrukt. Er is geen wezenlijk verschil tussen de aankoop van de blote eigendom van pandbrieven en, bij voorbeeld, de aankoop van laag rentende obligaties of de aankoop van aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid welke winst maakt maar deze niet uitkeert.
Subsidiair. Indien de waardestijging van de blote eigendom van de pandbrieven wordt aangemerkt als vrucht, dienen de normale regels voor het belasten van vruchten te worden toegepast en dienen deze vruchten te worden belast voor zover ze zijn gerijpt tijdens het bezit van belanghebbende. Het belastbare inkomen bedraagt dan f 397.237,--.
Meer subsidiair. Belanghebbende verzoekt toepassing van het proportionele tarief voor het geval tot het belastbare inkomen over het onderhavige jaar wordt gerekend het verschil tussen f 5.000.000,-- en de door belanghebbende betaalde prijs, inclusief de kosten. Het belastbare inkomen bedraagt dan f 1.598.247,90, waarvan belast naar het proportionele tarief f 1.407.666,76;'';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’dat belanghebbende in het onderhavige jaar de blote eigendom van de pandbrieven kocht en de bedongen prijs uit eigen vermogen betaalde, terwijl hij bij het einde van het onderhavige jaar de blote eigendom van deze pandbrieven nog had;
dat de Inspecteur van oordeel is dat, gelet op de onder de vaststaande feiten vermelde omstandigheden en in aanmerking genomen het algemene leerstuk van de wetsontduiking, de berekening van het belastbare inkomen over het onderhavige jaar dient te geschieden alsof belanghebbende de volle eigendom van de pandbrieven had gekocht en onmiddellijk daarna het tijdelijk recht van vruchtgebruik daarvan had verkocht, op grond waarvan de Inspecteur stelt dat belanghebbende in casu inkomsten uit vermogen genoot ten bedrage van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de pandbrieven de beurskoers en de door hem betaalde prijs, inclusief de kosten, voor de blote eigendom;
dat dit oordeel evenwel onjuist is;
dat de fiscale gevolgen, welke zouden zijn ingetreden indien belanghebbende de volle eigendom van de pandbrieven zou hebben gekocht en hij onmiddellijk daarna een tijdelijk recht van vruchtgebruik op deze pandbrieven zou hebben gevestigd - onverschillig welke gevolgen dit zouden zijn geweest - er niet toe kunnen leiden dat belanghebbende in het onderhavige jaar zou moeten worden belast voor inkomsten welke hij in dit jaar niet genoot;
dat immers in artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor zover thans van belang, is bepaald dat inkomsten worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld, rentedragend, dan wel vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden;
dat het verschil - geheel of gedeeltelijk - tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de pandbrieven en de door belanghebbende voor hun blote eigendom betaalde prijs in het onderhavige jaar door belanghebbende niet werd ontvangen, noch werd verrekend, noch belanghebbende ter beschikking werd gesteld, terwijl het voor belanghebbende evenmin rentedragend of vorderbaar en inbaar werd;
dat des Inspecteurs stelling dat belanghebbende de vruchten van de pandbrieven in het onderhavige jaar vervroegd genoot - doordat hij het recht op de vruchten verkocht, althans een bedrag ter grootte van de waarde van het vruchtgebruik verrekend werd met de aankoopprijs van de pandbrieven - in strijd is met de feiten, nu vaststaat dat belanghebbende slechts de blote eigendom van de pandbrieven kocht;
dat de omstandigheid dat de door belanghebbende voor de blote eigendom van de pandbrieven betaalde prijs gelijk is aan de beurswaarde van de volle eigendom van de pandbrieven, verminderd met de contante waarde van de rentetermijnen, niet oplevert een verrekening als bedoeld in voormeld artikel 33, omdat in feite niets werd verrekend;
dat de Inspecteur met betrekking tot het tijdstip waarop de betwiste inkomsten zouden zijn genoten, nog opmerkt dat doel en strekking van de wet zouden worden miskend indien aan de aankoop van de blote eigendom van de pandbrieven of aan de verkoop van het tijdelijke recht van vruchtgebruik van deze stukken andere gevolgen zouden worden verbonden dan die welke voortvloeien uit het vervroegd genieten van nog te verschijnen rentetermijnen, doch toepassing van het leerstuk van de fraus legis er niet toe kan leiden dat inkomen, waarvan het tijdstip van genieten volgens de regels van artikel 33 voornoemd nog niet is aangebroken, geacht moet worden desalniettemin te zijn genoten;
dat de tegenovergestelde opvatting in strijd is met het aan de inkomstenbelasting ten grondslag liggende beginsel, volgens hetwelk de belastingheffing zich aansluit bij de realiteit, en derhalve moet worden verworpen;
dat belanghebbende in het onderhavige jaar mitsdien geen inkomsten uit de pandbrieven trok en de Inspecteur aan de vaststaande feiten ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat belanghebbende behoort te worden belast voor opbrengst van de pandbrieven;'';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 190.581,--;
Overwegende dat de Staatssecretaris 's Hofs uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie, toegelicht als daarachter vermeld:
‘’Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 24 in verbinding met artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft beslist, dat belanghebbende in 1973 niet tot een bedrag van f 1.446.593,35 inkomsten uit pandbrieven heeft genoten, zulks ten onrechte (primair) aangezien belanghebbende het bedrag waarmede de beurswaarde der pandbrieven de door hem betaalde prijs overtreft - f 1.446.593,35 - in 1973 door verrekening heeft genoten, (subsidiair) aangezien belanghebbende in 1973 tot een bedrag, gelijk aan de waardestijging van de blote eigendom der pandbrieven, opbrengst van vermogen heeft genoten.
Toelichting:
Naar uit de vastgestelde feiten blijkt, kocht belanghebbende in februari 1973 de blote eigendom van nominaal f 5.000.000,-- 7 1/4% 7-jarige pandbrieven ‘’Tilburgsche Hypotheekbank'' voor de prijs van f 3.592.333,24 (inclusief kosten, provisie en beursbelasting). Verkoper was de Nederlandse Credietbank N.V. die, voorafgaand aan de onderwerpelijke transactie, de couponbladen dier pandbrieven had verkocht aan een harer kleindochtermaatschappijen.
Aan belanghebbende werden mitsdien slechts de mantels der pandbrieven overhandigd.
De Staatssecretaris is van oordeel, dat het kopen van blote eigendom als in het onderhavige geval in economische zin niet verschilt van het kopen van volle eigendom onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik, en in fiscale zin daarmede dient te worden gelijkgesteld. Zulks geldt te meer waar het hier betreft een voor betrekkelijk korte tijd (7 jaar) gevestigd vruchtgebruik: de verwerving van de volle eigendom ligt dan in een zo nabij verschiet, dat voorwerp van de overeenkomst naar maatschappelijke opvatting is de volle eigendom der pandbrieven, gekocht tegen beurswaarde onder toekenning van een korting wegens tijdelijk gemis van de vruchten. Het in deze korting gelegen voordeel, dat gelijk is aan de contante waarde der vruchten gedurende de looptijd van het vruchtgebruik vormt de tegenwaarde voor het door de verkoper voorbehouden (en bij een gelieerde onderneming ondergebrachte) vruchtgebruik: dit voordeel dient gerekend te worden tot de door belanghebbende uit die pandbrieven genoten inkomsten.
Doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden worden miskend, indien de onderhavige bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen bij belanghebbende niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden.
Naar de mening van de Staatssecretaris dient het door belanghebbende op bovenomschreven wijze behaalde voordeel tot diens belastbare inkomen gerekend te worden in het jaar waarin de aankoop der pandbrieven is geschied. In dat jaar geniet hij de tegenwaarde van de rentetermijnen bij vooruitbetaling, doordat de contante waarde dier termijnen bij de bepaling van de aankoopprijs met de beurswaarde der pandbrieven wordt verrekend.
Ter adstructie van het bovenstaande moge de Staatssecretaris verwijzen naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 september 1968, nummer 44/1968 MI, BNB 1969/211; het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1969, rolnummer 16.172, BNB 1969/212 en de uitspraak van het Gerechtshof te 's- Gravenhage van 18 oktober 1977, waartegen onder rolnummer 18.788 beroep in cassatie is ingesteld.
Ad subsidiair: Deze stelling gaat uit van de gedachte dat de onderhavige bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen jaarlijks tot uitdrukking komt in de waardestijging van de blote eigendom der pandbrieven ten gevolge van het op betrekkelijk korte termijn naderende einde van het recht van vruchtgebruik.
Deze bate is door de Inspecteur op tijdsevenredige wijze berekend op f 198.045,52.'';
Overwegende omtrent dit middel:
dat het middel blijkens de toelichting berust op de opvatting, dat doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden worden miskend, indien de onderhavige ‘’bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen'' bij belanghebbende niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden, en dat daarom voor de toepassing van die wet het kopen van blote eigendom als in het onderhavige geval dient te worden gelijkgesteld met het kopen van volle eigendom onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik;
dat die opvatting niet kan worden aanvaard;
dat immers naar het stelsel van de Wet heffing van inkomstenbelasting over de opbrengst van schuldvorderingen zoals de onderhavige pandbrieven, pleegt plaats te vinden, doordat de gerechtigde tot de rentetermijnen - gesteld deze zijn niet tot enig ondernemingsvermogen gaan behoren - deze na betaling door de schuldenaar van die termijnen tot zijn inkomsten uit vermogen dient te rekenen;
dat daarnaast volgens dat stelsel - afgezien van het hier niet rechtstreeks van belang zijnde artikel 27, waarin een bijzondere regeling is gegeven voor vervreemding van lopende termijnen van inkomsten - heffing mogelijk is in geval van verkoop van nog niet lopende rentetermijnen, en wel aldus, dat alsdan door de werking van artikel 31, lid 1, de koopsom bij de verkoper kan worden belast, terwijl de koper - gesteld hij handelt niet in de uitoefening van een onderneming - de opbrengst van de tezijnertijd te innen rentetermijnen ten volle tot zijn inkomsten uit vermogen dient te rekenen, waartegenover hij de voor die termijnen betaalde som in het jaar van betaling als aftrekbare kosten in aanmerking heeft kunnen nemen;
dat deze wettelijke regeling naar doel en strekking nog wel toelaat om onder omstandigheden de vestiging tegen een tegenprestatie van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op schuldvorderingen gelijk te stellen met een verkoop van de rentetermijnen, zodat op deze wijze de tegenprestatie bij de eigenaar van die vorderingen als inkomsten uit vermogen in de heffing kan worden betrokken;
dat het echter niet mogelijk is om bij aankoop van de blote eigendom van schuldvorderingen enig bedrag als inkomste daaruit bij de koper te belasten, aangezien die koper de bloot-eigendomswaarde, welke hij ingevolge de koopovereenkomst ontvangt, geen voordeel verkrijgt dat kan worden aangemerkt als - in de zin van artikel 31, lid 1, en artikel 33, lid 1, - te zijn genoten ter vervanging van de in de toekomst uit te keren rente;
dat als een voordeel in de evenbedoelde zin ook en met name niet kan worden beschouwd de in het subsidiaire onderdeel van het middel omschreven jaarlijkse stijging van de waarde van de blote eigendom, aangezien in het stelsel van de Wet dergelijke waardestijgingen van niet tot een ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen niet tot de sfeer van de inkomsten uit vermogen, maar tot de onbelaste vermogensmutaties zijn te rekenen;
dat aan de Staatssecretaris kan worden toegegeven, dat een transactie als de onderwerpelijke het uit een oogpunt van evenwichtige belastingheffing weinig bevredigende gevolg te zien geeft, dat de heffing van inkomstenbelasting over de op de pandbrieven in de toekomst uit te keren rente wordt ontgaan;
dat dit gevolg echter moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat het recht van vruchtgebruik met betrekking tot de pandbrieven in casu deel uitmaakt van het vermogen van een onderneming, en zulks enkel de wetgever reden zou kunnen geven om af te wijken van het thans aan de Wet ten grondslag liggende stelsel;
dat uit het bovenoverwogene volgt, dat het Hof een juiste beslissing heeft gegeven en dat het middel in geen van beide onderdelen doel treft;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Voorzittend Raadsheer, Reynders, Martens, Van Vucht en Koopmans, Raden, en door Raadsheer Van Dijk uitgesproken ter Raadkamer van de zevende februari 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.