HR, 30-06-1999, nr. 34 433
ECLI:NL:HR:1999:AA2809
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-1999
- Zaaknummer
34 433
- LJN
AA2809
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2809, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
WFR 1999/924, 1
V-N 1999/31.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑06‑1999
Inhoudsindicatie
Nr. 34.433 30 juni 1999 PdM gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 91.819,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 160.689,-- met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag tot op 50 percent kwijtschelding heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr A.P. Flinterman, advocaat te Woerden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft sinds medio 1984 in de vorm van een eenmanszaak een koeriersbedrijf gedreven onder de naam B. Op een vragenformulier van de Inspecteur betreffende de omzetbelasting met dagtekening 17 juni 1992 (hierna: het vragenformulier) heeft belanghebbende verklaard dat zijn bedrijf per 31 oktober 1991 is beëindigd. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende - onder bijvoeging van jaarstukken van een H genaamde onderneming - winst uit onderneming aangegeven, geen melding gemaakt van de beëindiging van B en geen winst behaald met en bij de staking van B aangegeven. De primitieve aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur in het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar alsnog winst behaald met en bij de staking van B begrepen en in verband daarmee met dagtekening 4 augustus 1995 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag van het vragenformulier kennis had kunnen en dienen te nemen; dat op grond hiervan nog niet geconcludeerd kan worden dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt; dat de Inspecteur in de regel met vertrouwen op de aangifte mag afgaan, waarbij hij mede in aanmerking dient te nemen de gegevens die niet in de te beoordelen aangifte zijn vermeld, doch die overigens op de inspectie omtrent een belastingplichtige bekend zijn dan wel behoren te zijn; dat de door belanghebbende op het vragenformulier verstrekte informatie de Inspecteur niet tot reageren behoefde te dwingen, nu deze informatie - het gestaakt zijn van B - niet uitsluit dat belanghebbende na het staken van zijn ondernemingsactiviteiten in B nieuwe ondernemingsactiviteiten heeft ontplooid in H en dat de eventuele stakingswinst is opgegaan in de stakingsvrijstelling; dat de Inspecteur aan de aangifte, de bijbehorende jaarstukken alsmede de informatie op het vragenformulier dan ook niet een zo sterk vermoeden van de onjuistheid van de aangifte heeft behoeven te ontlenen dat het nalaten van een onderzoek naar met name het bestaan van H en het verdwijnen van B hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend.
3.3. De klachten keren zich in zoverre terecht tegen voormelde oordelen, dat de verklaring op het vragenformulier een bijzondere omstandigheid vormt die reden geeft tot afwijking van de regel dat de Inspecteur met vertrouwen op de aangifte mag afgaan, en die hem derhalve aanleiding had moeten geven tot het instellen van een nader onderzoek naar de staking van B en naar de omvang van een eventuele stakingswinst. Die oordelen zijn derhalve in zoverre onjuist. Tot cassatie kan zulks evenwel niet leiden. Het Hof heeft immers geoordeeld dat belanghebbende de Inspecteur willens en wetens onjuiste informatie heeft verstrekt door (onder meer) geen aangifte te doen van de inbreng van B in een besloten vennootschap, en dit oordeel, dat - zoals hierna in 3.7 nader zal worden gemotiveerd - in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, brengt mee dat belanghebbende te kwader trouw is in de zin van artikel 16, lid 1, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals die ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag luidde.
3.4. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende zijn onder de naam B gedreven eenmanszaak per eind oktober/begin november 1991 heeft gestaakt en dat de activiteiten zijn voortgezet voor rekening en risico van F B.V., geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Dit oordeel wordt in cassatie derhalve vergeefs bestreden.
3.5. Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat blijkens het bepaalde in het eerste lid van artikel 19 (oud) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het stamrecht dat in mindering op de stakingswinst wordt gebracht, uiterlijk zes maanden na het staken moet zijn bedongen. In deze bepaling is geen steun te vinden voor de opvatting van belanghebbende, die - naar de Hoge Raad begrijpt - inhoudt dat, nu belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat B niet is gestaakt, het hem vrijstaat alsnog een stamrecht te bedingen binnen zes maanden na een onherroepelijk rechterlijk oordeel dat wel staking heeft plaatsgevonden.
3.6. Het oordeel van het Hof dat belanghebbendes beroep op de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 13 augustus 1987, no. DB87/1758, BNB 1987/260, niet kan slagen omdat zich in zijn geval niet één van de situaties voordoet als bedoeld onder de letters a, b, c en d, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het in die resolutie bepaalde en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Dit oordeel wordt in cassatie derhalve vergeefs bestreden.
3.7. Het oordeel van het Hof dat, nu belanghebbende bij zijn aangifte 1991 jaarstukken heeft gevoegd van H en belanghebbende geen aangifte heeft gedaan van de inbreng van B in een besloten vennootschap, hij de Inspecteur willens en wetens onjuiste informatie heeft verstrekt, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Belanghebbendes standpunt dat B in 1991 niet was gestaakt, is niet zodanig pleitbaar, dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.