HR, 29-01-1997, nr. 31 822
ECLI:NL:HR:1997:AA2087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-1997
- Zaaknummer
31 822
- LJN
AA2087
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2087, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/144 met annotatie van E. Aardema
FED 1997/129 met annotatie van P. VAN DER WAL
WFR 1997/194, 2
V-N 1997/741, 15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.166.241,--, waarvan een bedrag van ƒ 1.119.550,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende was ultimo 1987 voornemens zijn bedrijf, een varkenshouderij, te staken. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1988, welke aangifte op 13 september 1989 ter inspectie is ingekomen, heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat hij zijn onderneming op 31 december 1988 heeft gestaakt.
3.1.2. In verband hiermee heeft belanghebbende volgens zijn aangifte over laatstgenoemd jaar een aantal tot zijn ondernemingsvermogen behorende activa overgebracht naar zijn privé-vermogen. Tot die activa behoorde (bijna) 1,8 ha. weiland. De overbrenging van deze grond is geschied tegen de boekwaarde, zijnde ruim ƒ 18.000,--.
3.1.3. De Inspecteur heeft voormelde aangifte gevolgd.
3.1.4. Naar aanleiding van een renseignement - inhoudend dat belanghebbende de onroerende zaak, waarvan het weiland deel uitmaakte, in november 1990 heeft verkocht voor een bedrag van ƒ 1.600.000,-- aan een op een belendend perceel gevestigde transportonderneming (B B.V.) -, heeft de Inspecteur een onder- zoek ingesteld. Het verslag van dit in november 1993 gehouden onderzoek vermeldt onder meer het volgende. B B.V. had dringend behoefte aan uitbreiding van haar bedrijfsterrein. Het perceel van belanghebbende kende tot dan toe een agrarische bestemming. De eerste informele besprekingen tussen B B.V. en belanghebbende over een verkoop van voormelde onroerende zaak zijn gevoerd in juni 1989. Eind juli 1989 is door B B.V. bij de gemeente Q een verzoek tot wijziging van de bestemming ingediend. B B.V. deed in juli 1989 een eerste bod, dat door belanghebbende kennelijk als te laag werd afgewezen. Na een volgend bod in december 1989 kwamen partijen in januari 1990 tot overeenstemming, werd in maart 1990 de koopakte getekend en vond in november van dat jaar de levering plaats.
3.1.5. In het verslag van het boekenonderzoek is voorts de volgende passage opgenomen: "Op praktische gronden blijft de aangifte 1988 zoals hij is vastgesteld, dus met afrekening over de gebouwen en ondergrond en in de aangifte 1990 wordt de bestemmingswijzigingswinst bijgeteld. (...) De gevolgen van het deelonderzoek heb ik besproken met belastingplichtige en met D. Men wil zich nader over de correctie 1990 beraden na ontvangst van het aanslagbiljet."
3.1.6. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de onderhavige aanslag (1990) het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het weiland (ƒ 1.225.000,--) en de agrarische waarde ervan (ƒ 90.000,--), zijnde ƒ 1.135.000 (welk bedrag nog is verminderd met een stakingsvrijstelling van ƒ 10.000,--), als te belasten stakingswinst in belanghebbendes inkomen begrepen.
3.2.1. Belanghebbende stelde zich voor het Hof primair op het standpunt dat hij zijn onderneming in 1988 heeft gestaakt, en dat het weiland in dat jaar naar zijn privé-vermogen is overgebracht, zodat ter zake van de verkoop van het weiland aan B B.V. in 1990 geen heffing kan plaats vinden. Subsidiair betoogde belanghebbende dat heffing in het onderhavige jaar ter zake van de met de verkoop van het weiland behaalde winst in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
3.2.2. De Inspecteur nam daarentegen primair het standpunt in dat in casu sprake is van een langlopende liquidatie, daar belanghebbende door zijn keuze bewust de goede kansen voor zichzelf heeft genomen en de kwade kansen voor de fiscus heeft gelaten, nu hij op het moment van de balansopmaking al wist dat het weiland duur was verkocht. Subsidiair verdedigde de Inspecteur de stelling dat het weiland weliswaar ultimo 1988 naar het privévermogen van belanghebbende mocht worden overgebracht, maar dat zulks voor een veel te laag bedrag heeft plaatsgevonden hetgeen in het oudste nog openstaande jaar (1990) gecorrigeerd kan worden.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende zijn onderneming per 31 december 1988 heeft gestaakt; dat uit het verslag van het boekenonderzoek valt af te leiden, dat tussen partijen blijkbaar de vraag is besproken, op welk tijdstip het weiland naar privé kon worden overgebracht (31 december 1988, dan wel in de loop van 1990) alsmede voor welk bedrag; dat voorts uit het verslag volgt, dat partijen hebben afgesproken ("op praktische gronden") een correctie ter zake niet aan te brengen in het jaar 1988, maar in 1990; dat de waarde in het economische verkeer van het weiland in juli 1989 ƒ 1.225.000,-- bedroeg, en dat zich tussen 31 december 1988 en juli 1989 geen ontwikkelingen hebben voorgedaan die in betekenende mate op de waarde van het weiland van invloed zijn geweest; dat de waarde per 31 december 1988 eveneens ƒ 1.225.000,-- bedroeg; dat de stellingen van de Inspecteur - zoals deze hiervóór in 3.2.2 zijn weer gegeven - niet van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het Hof deze kan laten rusten; dat de Inspecteur de aanslag niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.4. Het subsidiaire onderdeel van het middel - dat de Hoge Raad het eerst zal behandelen - behelst een motiveringsklacht, en strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen belanghebbende en de Inspecteur een afspraak bestond inzake de toerekening van de boekwinst op het weiland aan het jaar 1990. Dit onderdeel is gegrond. Immers, de in 3.1.5 vermelde passage uit het verslag van het boekenonderzoek laat niet de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking toe dat een afspraak als vorenbedoeld bestond.
3.5. Het primaire onderdeel van het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat belanghebbende zijn onderneming per 1 maart 1988 heeft gestaakt, en dat hij verplicht was vanaf dat tijdstip het onderhavige weiland tot zijn privé-vermogen te rekenen. Te dezer zake heeft het volgende te gelden. De Inspecteur heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat de verkoop van het weiland in 1990 geschiedde in het kader van een langlopende liquidatie van de onderneming, en dat derhalve de bij de verkoop behaalde winst als winst uit onderneming van het jaar 1990 dient te worden aangemerkt. Dit standpunt kan slechts juist zijn, indien belanghebbende, na - zoals tussen partijen niet in geschil is - de onderneming voor het overige in ieder geval in 1988 te hebben gestaakt, het weiland zou hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding. De Inspecteur heeft evenwel, naar volgt uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, niet aangevoerd en kennelijk evenmin bedoeld aan te voeren, dat zulks zich heeft voorgedaan. Mitsdien diende, nu belanghebbende in zijn aangifte voor 1988 het weiland per einde van dat jaar tot zijn privévermogen heeft gerekend, de eventuele boekwinst in dat jaar te worden belast. Indien bij de overgang naar het privé-vermogen van een te lage waarde zou zijn uitgegaan, kan zulks, anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft verdedigd, slechts worden hersteld - indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan - bij wijze van navordering over het desbetreffende jaar.
3.6. Het vorenoverwogene brengt mee, dat belanghebbende door de verkoop van het weiland in 1990 geen winst uit onderneming heeft behaald. Het primaire onderdeel van het middel wordt derhalve terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.241,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.241,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden. Dit arrest is op 29 januari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.