HR, 28-01-1998, nr. 33 004
ECLI:NL:HR:1998:AA2399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-1998
- Zaaknummer
33 004
- LJN
AA2399
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2399, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
FED 1998/169 met annotatie van K.M. BRAUN
WFR 1998/301
V-N 1998/8.38 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑01‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap N.V. Regionale Energiemaatschappij Utrecht te Utrecht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1996 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak oktober 1992.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan f a,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f b,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een energiebedrijf. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht. Zij verzorgt onder meer de elektrische verlichting van openbare wegen in een aantal gemeenten. In enkele gevallen is zij eigenaresse van het leidingnet en de verlichtingsapparatuur. In die gevallen brengt zij aan de desbetreffende gemeente afzonderlijk een vergoeding in rekening ter zake van doorberekende kapitaallasten. Over deze aan de gemeenten in rekening gebrachte bedragen aan vergoeding heeft belanghebbende op aangifte omzetbelasting voldaan. Zij heeft, zich op het standpunt stellende dat over deze vergoedingen voor doorberekende kapitaallasten geen omzetbelasting verschuldigd is, over het onderhavige tijdvak f 116.500,-- aan omzetbelasting teruggevraagd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan het bepaalde in paragraaf 6, lid 2, van de Toelichting Gemeenten (Resolutie van 25 april 1969, nr. D69/4141, Vakstudie Nieuws 1969, blz. 369) en aan het bepaalde in onderdeel 3 van de Resolutie van 25 januari 1983, nr. 283-680 (Vakstudie Nieuws 1983, blz. 351), niet het vertrouwen kan ontlenen dat de aan de gemeenten doorberekende kapitaallasten buiten de heffing van omzetbelasting kunnen blijven. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd de overweging dat belanghebbende de in geding zijnde bedragen heeft ontvangen als vergoeding voor een door haar aan de desbetreffende gemeente ver richte prestatie; dat er derhalve een rechtstreeks verband bestaat tussen die bedragen en de jegens die gemeenten verrichte prestaties; dat in dat geval die bedragen niet kunnen worden aangemerkt als bijdragen in de kapitaallasten als bedoeld in de hiervóór vermelde Resoluties; dat daartoe niet voldoende is de enkele omstandigheid dat de aan de gemeenten in rekening gebrachte vergoeding dient om de kosten van de door belanghebbende aangeschafte kapitaalgoederen te dekken; dat een en ander ook blijkt uit de toevoeging van ì(subsidies)î in meerbedoelde Resoluties; dat de Staatssecretaris van FinanciÎn klaarblijkelijk met de bijdragen in de kapitaallasten het oog heeft gehad op andere bedragen dan die welke rechtstreeks verband houden met een jegens de desbetreffende overheid verrichte prestatie. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel keert, faalt het, aangezien dat oordeel niet blijk geeft van een onjuiste uitlegging van het bepaalde in genoemde Resoluties, en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.3. Het Hof heeft eveneens verworpen belanghebbendes beroep op vertrouwen, gewekt door de correspondentie tussen de Vereniging van Exploitanten van Electriciteitsbedrijven in Nederland en de Staatssecretaris van Financi'n en voorts de brief van 15 oktober 1968 van de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland, aangezien in deze brieven wordt gewag gemaakt van ìbijdragen ter zake van de aanleg van netten in bepaalde gebiedenî en van overheidssubsidies ter zake van onrendabele aansluitingen. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel keert, faalt het eveneens, aangezien ook dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. ës Hofs oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 januari 1998 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter en de raadsheren de Moor, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.