HR, 21-11-2003, nr. 38 458
ECLI:NL:PHR:2003:AF8531
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2003
- Zaaknummer
38 458
- LJN
AF8531
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF8531, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8531
ECLI:NL:PHR:2003:AF8531, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8531
- Wetingang
art. 22 Wet op de omzetbelasting 1968
art. 22 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 2004/61 met annotatie van B.A. van Brummelen
BNB 2004/61 met annotatie van B.A. van Brummelen
Uitspraak 21‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 38.458 21 november 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 2002, nr. 99/90228, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. 1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.458
21 november 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 2002, nr. 99/90228, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.
1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 14 mei 1999 uitgenodigd tot betaling van bedragen van f 111.957,70 aan douanerechten en f 19.592,50 aan omzetbelasting. De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 31 maart 2003 geconcludeerd tot schorsing van de zaak en het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 1 maart 1999 te Amsterdam aangifte voor het vrije verkeer gedaan van een achttal voor A C.V. te Q bestemde motorvoertuigen, in de aangifte aangeduid als 'Magnum ET120 Terminal Tractors' (hierna ook: de voertuigen). Als goederencode was in de aangifte vermeld code 8709 11 90 (post van de gecombineerde nomenclatuur als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2685/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Publicatieblad EG 1987, nr. L 256, hierna: de GN).
3.1.2. Een Magnum ET120 Terminal Tractor is een vierwielig motorvoertuig, voorzien van een dieselmotor met een vermogen van 132 kW bij 2500 toeren per minuut en van een volautomatische transmissie met vier versnellingen vooruit en één achteruit. Voorts heeft het een gesloten cabine met een luchtgeveerde ophanging en een luchtgeveerde zetel voor de bestuurder.
Het chassis is voorzien van een zogeheten hefschotel, met een hefhoogte van 60 cm en met een maximum draagvermogen van 32.000 kg. De hefschotel dient voor het aankoppelen van een trailer (oplegger).
In een door belanghebbende aan het Hof overgelegde brochure, wordt onder meer het volgende vermeld:
"De Magnum ET-120 met achterwielaandrijving is specifiek ontworpen voor de behandeling van trailers in distributiecentra en grootwarenhuizen. Het extra lage chassis maakt het mogelijk ook de zogenaamde Mega of Jumbo trailers te behandelen. Met zijn korte draaicirkel (de beste op de markt) is zelfs de behandeling van trailers met de grootste overhang zeer eenvoudig."
De voertuigen kenmerken zich derhalve door hun specifieke functie, in die zin dat ze zijn ontworpen en bestemd om opleggers efficiënt over korte afstanden - op bedrijfsterreinen en in bedrijfsgebouwen - te kunnen verplaatsen. De voertuigen als zodanig zijn niet ontworpen of bestemd voor goederenvervoer.
3.1.3. Belanghebbende heeft aan het Hof overgelegd een afschrift van een door de Finse douaneautoriteiten op 14 mei 1996 afgegeven bindende tariefinlichting (hierna: de Finse bindende tariefinlichting) in de zin van artikel 12, lid 1, van het Communautair douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2931/92 van de Raad van 12 oktober 1992, tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Publicatieblad EG 1992, nr. L 302, zoals nader gewijzigd; hierna: het CDW).
Deze inlichting betreft voertuigen aangeduid als 'Sisu-Terminaaltraktori' en houdt de volgende goederenomschrijving in:
"Sisu-Terminaalitraktori on suljetuilla satama- ja terminaalialueilla puoliperävaunuja ja niiden kaltaisia hinattavia laitteita vetämään ja työntämään tarkoitettu ajoneuvo. Traktorin pituus on 4,7-5,0 m, paino 6000-6500 kg, kääntösade n. 5 m. Traktori on varustettu yhdelle henkilölle tarkoitetetulla ohjaamolla ja siinä on neljä samankokoista pyörää, taka-akseli toimii vetoakselina. Ajoneuvon huippunopeus on 35-40 km tunissa."
In de bindende tariefinlichting wordt Sisu Terminal Systems Oy te Tampere (Finland) als rechthebbende vermeld.
De desbetreffende voertuigen worden in de inlichting ingedeeld onder post (onderverdeling) 8709 19 90 van de GN. Daarvan is de volgende motivering opgenomen:
"Yhdistetyn nimikkeistoön yleiset tulkintasäännot 1 ja 6. Nimikkeen 8709 teksti ja sen alanimikkeiden tekstit."
Niet in geschil is dat deze bindende tariefinlichting op het moment van het doen van aangifte door belanghebbende nog steeds geldig was.
Tevens zijn aan het Hof overgelegd enkele Engelstalige handelsbrochures aangaande 'Sisu Terminal Tractors' in het algemeen en de 'Sisu TRX-241 RoRo Tractor' in het bijzonder. Niet in geschil is dat de bindende tariefinlichting van de Finse douaneautoriteiten betrekking heeft op deze voertuigen.
Voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om producten die identiek dan wel ten minste gelijksoortig zijn aan de door haar aangegeven voertuigen.
3.1.4. Na de aanvaarding van de hiervóór in 3.1.1 vermelde aangifte heeft verificatie plaatsgevonden in de zin van artikel 68, aanhef en letters a en b, van het CDW. Het resultaat daarvan was dat de bevoegde douaneautoriteiten de goederen meenden te moeten indelen onder post (onderverdeling) 8701 20 10 van de GN. Op basis daarvan heeft de Inspecteur de meerverschuldigde douanerechten geboekt en bij de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling aan belanghebbende meegedeeld in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW. Tevens is - met toepassing van artikel 22, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 - bij hetzelfde geschrift de in de ogen van de Inspecteur meerverschuldigde omzetbelasting bij invoer bij wijze van uitnodiging tot betaling geheven.
3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het gemeenschappelijke douanetarief en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven, en dat het tevens vaste rechtspraak is dat bij de uitlegging van het gemeenschappelijk douanetarief zowel de aantekeningen bij de hoofdstukken als de toelichtingen bij de nomenclatuur van de Internationale Douaneraad belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van dit tarief en als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging ervan kunnen worden beschouwd.
3.2.2. Het Hof heeft op grond van de hiervóór vermelde feiten geoordeeld dat - met inachtneming van voormelde vaste rechtspraak van het Hof van Justitie en met toepassing van regel 1 voor de interpretatie van de GN - de onderwerpelijke Magnum Terminal Tractors moeten worden ingedeeld onder post (onderverdeling) 8701 20 10 van de GN. Het Hof heeft dit oordeel doen steunen op de overweging dat, nu de voertuigen niet zijn ontworpen en bestemd voor het zelf vervoeren van goederen en zij voorts niet geschikt zijn voor het trekken van perronwagentjes, indeling onder post 8709 van de GN niet mogelijk is.
De omstandigheid dat de douaneautoriteiten van Finland voor een soortgelijk goed - aan een ander dan belanghebbende - een van die postonderverdeling afwijkende bindende tariefinlichting hebben afgegeven, doet, aldus het Hof, aan dat oordeel niet af.
3.3.1. Ingevolge artikel 217, lid 1, tweede alinea, letter b, van het CDW worden geen hogere bedragen geboekt dan in overeenstemming is met een bindende tariefinlichting. Uit het bepaalde in artikel 4, punt 5, en artikel 12, in het bijzonder de leden 2 en 3, van het CDW volgt dat een bindende tariefinlichting rechtsgevolgen heeft voor de verkrijger ervan. De inlichting heeft voor hem het gevolg dat hij er staat op kan maken dat geen hogere bedragen worden geboekt dan voorvloeit uit de toepassing van de bindende tariefinlichting. Artikel 10, lid 1 van de Uitvoeringsverordening CDW (Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW, Publicatieblad EG 1993, nr. L 253, zoals verschillende malen gewijzigd; hierna: UCDW) bepaalt dat slechts door de rechthebbende op een bindende inlichting een beroep mag worden gedaan.
Uit dit een en ander volgt dat buiten redelijke twijfel is dat krachtens de communautaire bepalingen slechts de rechthebbende, dat wil zeggen degene ten behoeve van wie de bindende tariefinlichting is afgegeven, rechten daaraan kan ontlenen met betrekking tot de indeling van de goederen waarvoor de inlichting is verstrekt. Het tweede en het derde middel, die van een ander standpunt uitgaan, falen derhalve.
3.3.2. Het is echter niet zonder meer duidelijk wat de nationale rechter moet doen, indien een belanghebbende in een geschil over de indeling in de GN een beroep doet op een aan een derde afgegeven bindende tariefindeling en die rechter van oordeel is dat die bindende tariefinlichting niet in overeenstemming is met de GN. Dient hij dan vragen van uitlegging van de GN te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, ook indien hij van oordeel is dat aan de onjuistheid van die inlichting redelijkerwijs niet getwijfeld kan worden? Voor een bevestigend antwoord op deze vraag pleit dat dan zowel de juiste, als ook de eenvormige toepassing van de GN in de Gemeenschap wordt gewaarborgd doordat een bindende tariefinlichting mede haar geldigheid verliest, wanneer zij door een arrest van het Hof van Justitie niet langer verenigbaar is met de uitlegging van de GN (artikel 12, lid 5, letter a, onderdeel ii, eerste gedachtestreepje, van het CDW).
3.3.3. Voorts dient, mede gelet op het voorgaande, aan het Hof van Justitie te worden gevraagd hoe de onderhavige posten van de GN moeten worden uitgelegd om tot indeling van de voertuigen te komen. Is de strikte uitlegging van post 8709 juist, in die zin dat daaronder niet de onderhavige voertuigen kunnen worden ingedeeld, nu deze niet zijn voertuigen die zelf goederen vervoeren en ook geen trekkers zijn van perronwagentjes en dergelijke? Of kunnen zij wel onder deze post worden ingedeeld, nu de toelichtingen op het Geharmoniseerd Systeem voor de indeling van goederen met betrekking tot die trekkers een ruimere interpretatie mogelijk maken, waar zij inhouden dat het gaat om trekkers die zelf geen goederen vervoeren, die worden gebruikt voor het trekken of duwen van andere wagens en die behalve in stations ook worden gebruikt in havens, opslagplaatsen, enzovoorts?
3.3.4. Op grond van het vorenstaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake na te melden vragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Dient de nationale rechter, indien een belanghebbende in een aan die rechter voorgelegd geschil over de indeling in de GN van een bepaald goed een beroep doet op het oordeel van een douaneautoriteit zoals dat tot uitdrukking is gebracht in een aan een derde afgegeven bindende tariefinlichting voor een soortgelijk goed en die rechter van oordeel is dat die bindende tariefinlichting niet in overeenstemming is met de GN, vragen van uitlegging van de GN te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen?
2. Moet post 8709 van de GN zo worden uitgelegd dat voertuigen als de onderhavige onder deze post vallen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2003.
Conclusie 21‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 38.458 21 november 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 2002, nr. 99/90228, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. 1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.458
Derde Kamer A
Mr. Overgaauw
UTB douanerecht (Tariefindeling)
31 maart 2003
Conclusie inzake
X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Feiten, procesverloop en Hofuitspraak
1.1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. (hierna: belanghebbende) heeft op 1 maart 1999 een aangifte ten invoer van acht stuks Magnum ET120 Terminal Tractors (hierna: terminal trekkers of de goederen) gedaan, onder vermelding van postonderverdeling 8709 11 90 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT). De verificatie van deze aangifte werd aangehouden. De volgende dag, 2 maart 1999, heeft een fysieke controle van de goederen plaatsgevonden. De verificatie is vervolgens op 14 mei 1999 beëindigd. De uitslag van de controle luidde "niet conform", waarna de genoemde goederen zijn ingedeeld onder postonderverdeling 8701 20 10 van het GDT. Het hoofd van het Douanedistrict P (hierna: de Inspecteur) heeft vervolgens met dagtekening 14 mei 1999 een uitnodiging tot betaling met nummer 001 ten bedrage van ƒ 131.550,20 aan belanghebbende uitgereikt.
1.2. Een Magnum ET120 Terminal Tractor is een vierwielig motorvoertuig dat is voorzien van een dieselmotor met een vermogen van 132 kW bij 2500 toeren per minuut. Het voertuig is voorzien van een volautomatische transmissie met vier versnellingen vooruit en één achteruit, en van een gesloten cabine met een luchtgeveerde ophanging en een luchtgeveerde zetel voor de bestuurder. Het chassis is voorzien van een hefschotel. Deze schotel heeft een hefhoogte van 600 mm met een maximum draagvermogen van 32.000 kg en dient voor het aankoppelen van een trailer. In een door belanghebbende overgelegde brochure betreffende de Magnum Terminal Trekker ET-120 wordt het volgende vermeld:
"De Magnum ET-120 met achterwielaandrijving is specifiek ontworpen voor de behandeling van trailers in distributiecentra en grootwarenhuizen. Het extra lage chassis maakt het mogelijk ook de zogenaamde Mega of Jumbo trailers te behandelen. Met zijn korte draaicirkel (de beste op de markt) is zelfs de behandeling van trailers met de grootste overhang zeer eenvoudig. De Cummins motor, de Allison automatische transmissie en natuurlijk de Sisu assen staan borg voor een grote betrouwbaarheid, duurzaamheid en efficiëntie. Het gebruik van kwaliteitscomponenten en geavanceerde ontwerpmethoden hebben van de Magnumtrekkers de wereldmarktleider gemaakt."
1.3. Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig bezwaar gemaakt tegen de eerdergenoemde uitnodiging tot betaling, welk bezwaar door de Inspecteur bij uitspraak van 14 oktober 1999, kenmerk 39/5312/433, is afgewezen. Tegen laatstgenoemde uitspraak heeft belanghebbende op 24 november 1999 beroep ingesteld bij de Tariefcommissie te Amsterdam. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001, Stb. 419 is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Voorafgaand aan de zitting en wel op 23 april 2002 heeft belanghebbende aan zowel het Hof als de Inspecteur een afschrift van een door de Finse autoriteiten afgegeven bindende tariefinlichting (hierna: BTI) toegezonden. Deze BTI met dagtekening 14 mei 1996 (tevens de aanvangsdatum van de geldigheid) vermeldt als BTI-Referentie: FI 47/301/96 en Sisu Terminal Systems Oy als rechthebbende. De inlichting heeft betrekking op "Sisu-Terminaalitraktori" (onderdeel van de goederen omschrijving en tevens de handelsbenaming) en schrijft de volgende indeling in de douanenomenclatuur voor: 8709 19 9000. De geldigheid van deze BTI op het moment van het doen van aangifte door belanghebbende, is door de Inspecteur niet betwist. Tevens behoren enkele Engelstalige handelsbrochures aangaande "Sisu Terminal Tractors" in het algemeen en de "Sisu TRX-241 RoRo Tractor" in het bijzonder tot de gedingstukken in cassatie. Belanghebbende heeft tevens een kopie van een aangifte ten invoer waarbij een terminal trekker van het merk Magnum is aangegeven onder postonderverdeling 8709 19 90 overgelegd. Deze aangifte is na verificatie aan de hand van bescheiden door de douaneambtenaren van de douanepost Hazeldonk gevolgd.
1.5. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag onder welke post van het GDT de ingevoerde terminal trekkers moeten worden ingedeeld. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen primair moeten worden ingedeeld in onderverdeling 8709 19 90 (transportwagens), subsidiair moeten worden ingedeeld in onderverdeling 8705 10 00 (kraanauto's) respectievelijk 8705 90 10 (takelwagens) en 8705 90 90 (andere) en meer subsidiair moeten worden ingedeeld in onderverdeling 8427 20 90 (transportwagentjes met hef- en hanteerinrichting). De Inspecteur heeft daarentegen aangevoerd dat onderverdeling 8701 20 10 (tractors) van toepassing is.
1.6. Het Hof overwoog(1) :
"5.1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle het beslissende criterium voor de tariefindeling van de goederen in beginsel worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het gemeenschappelijk douanetarief en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven.
5.2. Het is eveneens vaste rechtspraak dat bij de uitlegging van het GDT zowel de aantekeningen bij de hoofdstukken hiervan als de toelichtingen bij de nomenclatuur van de Internationale Douaneraad belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van dit tarief en als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging ervan kunnen worden beschouwd.
5.3. Naar uit de in 2.2 en 2.3 vermelde feiten volgt, zijn de onderwerpelijke goederen ontworpen en bestemd om trailers (opleggers) te verplaatsen. Met inachtneming van voormelde vaste rechtspraak van het Hof van Justitie en met toepassing van regel 1 voor de interpretatie van de Gecombineerde nomenclatuur moeten de goederen naar het oordeel van de Douanekamer onder post 8701 worden ingedeeld, en wel in postonderverdeling 8701 20 10. Nu de onderwerpelijke goederen niet zijn ontworpen en bestemd voor het zelf vervoeren van goederen en zij voorts niet geschikt zijn voor het trekken van perronwagentjes, is indeling 8709 niet mogelijk. De hefschotel heeft uitsluitend tot doel om het aan- en afkoppelen van de trailers te vergemakkelijken en kan om die reden niet worden aangemerkt als een werktuig, toestel of apparaat behorende bij de automobielen voor bijzondere doeleinden van post 8705, zodat indeling onder die post niet in aanmerking komt. Nu de goederen niet zijn uitgerust voor het transport van lasten en evenmin zijn voorzien van een hef- of hanteerinrichting als bedoeld bij post 8427, komt indeling in die post eveneens niet in aanmerking.
5.4. De indeling van de onderhavige trekkers in postonderverdeling 8701 20 10 acht de Douanekamer zodanig duidelijk, dat zij geen aanleiding ziet een prejudiciële procedure in te leiden, zoals door belanghebbende subsidiair wordt voorgestaan. De omstandigheid dat de douaneautoriteiten van Finland voor een soortgelijk goed- aan een ander dan belanghebbende - een van die postonderverdeling afwijkende BTI hebben afgegeven, brengt daarin geen verandering hetzelfde geldt voor de door belanghebbende overgelegde aangifte ten invoer waarbij een goed als het onderwerpelijke is aangegeven onder postonderverdeling 8709 19 90 en deze aangifte door de douaneambtenaren van de douanepost Hazeldonk is gevolgd, reeds omdat deze aangifte uitsluitend aan de hand van bescheiden is gecontroleerd."
1.7. Het Hof heeft op basis van bovengeciteerde overwegingen het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daarop beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk verweer gevoerd. In cassatie heeft belanghebbende niet langer bepleit dat postonderverdeling 8705 of 8427 van toepassing zou zijn op de onderhavige goederen. Het eerste middel van belanghebbende klaagt over een onjuiste indeling van de goederen, onder vermelding dat onderverdeling 8709 belanghebbende als juist voorstaat. Het tweede middel stelt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu belanghebbende rechtens te beschermen vertrouwen mocht ontlenen aan een voor een identiek product afgegeven BTI. Het derde door belanghebbende voorgestelde middel klaagt erover dat het Hof de juiste werking van het Gemeenschapsrecht miskent door de afgegeven BTI zonder tussenkomst van de Gemeenschapsrechter buiten toepassing te verklaren, daarbij verwijzend naar de beginselen van gelijkheid en rechtszekerheid.
2. Tariefindeling
2.1. Wat betreft de (algemene) regelgeving omtrent het GDT moge ik verwijzen naar onderdeel 4. van mijn conclusie in de zaak nr. 38.230 van 27 februari 2003. De teksten van de door het Hof als juist geoordeelde tariefpost van de GN (8701) en de in afwijking daarvan door belanghebbende in cassatie als juist voorgestelde tariefpost van de GN (8709) luiden als volgt:
"Hoofdstuk 87 Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere voertuigen voor vervoer over land, alsmede delen en toebehoren daarvan
Post 8701 Tractors (trekkers), andere dan die bedoeld bij post 8709:
(...)
8701 20- trekkers (wegtractors) voor opleggers:
8701 20 10- - nieuwe:
(...)
Post 8709 Transportwagens met eigen beweegkracht, niet voorzien van een hefsysteem, van de soort gebruikt in fabrieken, in opslagplaatsen, op haventerreinen of op vliegvelden, voor het vervoer van goederen over korte afstanden; trekkers van de soort gebruikt voor het trekken van perronwagentjes; delen daarvan:
- transportwagens en trekkers:
8709 19- - andere
(...)
8709 19 90 - - - andere".
2.2. Aantekening 2 bij Hoofdstuk 87 luidt als volgt:
"Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden als "tractors (trekkers)" aangemerkt, motorvoertuigen speciaal gemaakt om andere werktuigen, voertuigen of lasten te trekken of voort te duwen, ook indien zij voorzien zijn van een bergplaats of laadplaats van bijkomstige betekenis voor het vervoer van gereedschap, zaad, meststoffen, enz., mits dit vervoer verband houdt met het voornaamste gebruik van de tractor."
2.3. De toelichting op het Geharmoniseerd Systeem (hierna: GS) bij Post 8701 luidt als volgt:
"Voor de toepassing van deze post worden als tractors (trekkers) aangemerkt de voertuigen op wielen of rupsbanden, die speciaal zijn gemaakt om hoofdzakelijk te dienen voor het trekken of voortduwen van andere werktuigen, voertuigen of lasten. Zij mogen evenwel voorzien zijn van een laadbord of andere dergelijke inrichting van bijkomstige betekenis, voor het vervoer van gereedschap, zaad, meststoffen, enzovoort, mits dit vervoer verband houdt met het voornaamste gebruik van de tractor. Bovendien mogen zij bijkomstig voorzien zijn van een inrichting voor het aankoppelen van arbeidswerktuigen. (...).
Met uitzondering van trekkers voor perronwagentjes en dergelijke motorvoertuigen, bedoeld bij post 87.09 omvat post 87.01 tractors van alle soorten en voor elk gebruik (bijvoorbeeld landbouwtractors, bosbouwtractors, wegtractors, tractors voor openbare werken, tractors met windas of lier, enzovoort), ongeacht de aard van de krachtmachine waardoor ze worden voortbewogen ( bijvoorbeeld explosiemotor, verbrandingsmotor, elektrische motor).(...).
De onder post 87.01 in te delen voertuigen hebben geen carrosserie. Ze mogen echter wel voorzien zijn van een cabine en van zitplaatsen voor het bedienend personeel. Zij mogen voorts voorzien zijn van een bak voor het opbergen van gereedschap, een inrichting voor het op- en neerlaten van werktuigen, een koppeling voor het bevestigen van een aanhangwagen of een oplegger, dan wel van een aftakas om de motorkracht van de tractor op andere machines (dorsmachines, cirkelzagen, enzovoort) over te brengen.
Tractors hebben een chassis dat op wielen (wieltrekkers) of rupsbanden (rupstrekkers) is gemonteerd. Soms heeft men wielen vooraan en rupsbanden achteraan. (...)".
2.4. De GS-toelichting bij Post 8709 luidt als volgt:
"Deze Post omvat transportwagens van de soorten die gebruikt worden in fabrieken, opslagplaatsen, op haventerreinen of vliegvelden, voor het vervoer over korte afstanden van verschillende lasten ( goederen of containers), alsmede trekkers voor kleine aanhangwagens in spoor en tramwegstations.
Deze transportwagens zijn van zeer uiteenlopende types en afmetingen. Zij kunnen worden aangedreven door een op een accu aan te sluiten elektromotor, een vonkontstekings- of zelfontstekingsmotor, enzovoort.
De belangrijkste gemeenschappelijke kenmerken van de bij deze Post bedoelde voortuigen, waardoor zij zich onderscheiden van de posten 87.01, 87.03 en 87.04, kunnen als volgt worden samengevat:
1. zij kunnen, in verband met hun constructie en met de inrichtingen waarmee zij gewoonlijk zijn uitgerust, niet worden gebruikt voor het personenvervoer en evenmin voor het goederenvervoer op de openbare weg;
2. hun maximumsnelheid in geladen toestand bedraagt in het algemeen niet meer dan 30 tot 35 km/u;
3. de draaicirkel is ongeveer gelijk aan de lengte van het voertuig.
De bij post 87.09 bedoelde transportwagens hebben gewoonlijk geen gesloten bestuurderscabine. Soms is er voor de bestuurder slechts een klein platform om staande te sturen. Boven de voor de bestuurder bestemde plaats is soms een beschermende armatuur of een kooi van metaal aangebracht.
Voertuigen van het bij deze post bedoelde type, die door een voetganger worden bestuurd, behoren ook tot deze post. De transportwagens met eigen beweegkracht zijn voorzien van een draagplatform of een laadbak, waarop of waarin de goederen worden geladen. Deze groep omvat ook de tankwagentjes, ook indien uitgerust met pompen, van de soort die bijvoorbeeld in stations wordt gebruikt.
De trekkers van de soort gebruikt in stations zijn hoofdzakelijk bestemd om andere wagens, onder meer perronwagentjes, te trekken of te duwen. Zij vervoeren zelf geen goederen en zijn over het algemeen lichter en minder krachtig dan de tractors bedoeld bij post 87.01. Trekkers van deze soort worden ook gebruikt in havens, opslagplaatsen, enzovoort. (...)".
3. Bindende tariefinlichting
3.1. De Verordening van 20 juni 1990 maakte het vanaf 1 januari 1991 communautair rechtelijk mogelijk de douaneautoriteiten van de lidstaten te verzoeken bindende inlichtingen te verstrekken op het gebied van de indeling van goederen in de douanenomenclatuur.(2) In de considerans van Verordening 1715/90 zijn o.a. de volgende overwegingen opgenomen:
"Overwegende dat de voorwaarden waaronder het bedrijfsleven van de douaneautoriteiten inlichtingen kan verkrijgen over de interpretatie of de praktische toepassing van de communautaire douanevoorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat aanzienlijk verschillen dat de juridische draagwijdte van die inlichtingen eveneens sterk verschillen uiteenlopend naar gelang van de Lid-Staat waar zij wordt verstrekt.
Overwegende dat uit de situatie belangrijke verschillen van ongelijkheid van behandeling van het bedrijfsleven in de Gemeenschap voortvloeien naar gelang van de Lid-Staat waar activiteiten worden uitgeoefend dat die gevallen van ongelijkheid van behandeling onverenigbaar zijn met de goede werking van de douane-unie en ook met de voltooiing van de interne markt, bedoeld in artikel 8 A van het Verdrag, aangezien het noodzakelijk is voor zover mogelijk gelijke behandeling van het bedrijfsleven binnen die markt te waarborgen.
Overwegende dat het zowel met het oog op het verschaffen van een zekere rechtszekerheid aan het bedrijfsleven bij de uitoefening van zijn activiteit als ter vergemakkelijking van het werk van de douane zelf en ter verkrijging van een grotere eenvormigheid bij de toepassing van het communautaire douanerecht noodzakelijk lijkt een regeling in te voeren die de douaneautoriteiten ertoe verplicht inlichtingen te verstrekken die onder bepaalde nauwkeurig omschreven voorwaarden de administratie binden. (...)."
3.2. Blijkens het eerste lid van artikel 3, van Verordening 1715/90 is een verstrekte tariefinlichting slechts bindend in de lidstaat die de bewuste inlichting heeft verstrekt. Het tweede lid van dat artikel kondigt echter een verordening aan die zal bewerkstelligen dat verstrekte tariefinlichtingen de autoriteiten van alle lidstaten binden. Laatst bedoelde verordening is voorafgegaan door de Verordening van 21 december 1990(3), welke kort gezegd tot doel had de regels betreffende verzoeken tot bindende inlichtingen te uniformeren en de onderlinge informatieverstrekking over afgegeven BTI's tussen de lidstaten, met de Commissie als spin in het web, mogelijk te maken. Zo vermeldt de considerans van Verordening (EEG) 3796/90 onder andere de volgende overwegingen:
"Overwegende dat het dienstig is te bewerkstelligen dat voor eenzelfde goed de Lid-Staten slechts bindende tariefinlichtingen verstrekken die betrekking hebben op dezelfde tariefindeling dat het derhalve noodzakelijk is de bindende tariefinlichtingen op te merken die voor eenzelfde goed of eenzelfde soort van goederen kennelijk in verschillende indelingen voorzien dat het dienstig is de juiste indeling van deze goederen vast te stellen en de bindende tariefinlichtingen die niet in overeenstemming zijn met deze indeling te wijzigen dat, met het oog hierop, het noodzakelijk is bepalingen vast te stellen die het mogelijk maken dat de bindende tariefinlichtingen snel aan de Commissie en aan de Lid-Staten worden doorgegeven (...)".
3.3. Met ingang van 1 januari 1993 zijn door de bevoegde douaneautoriteiten sedert 1 januari 1991 afgegeven tariefinlichtingen voor de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten bindend.(4)
3.4. Verordening (EEG) 1715/90 is bij invoering van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) ingetrokken.(5) De regeling voor bindende tariefinlichtingen als zodanig is na invoering van het CDW blijven bestaan. De regeling is neergelegd in artikel 12 van het CDW en nader uitgewerkt in Deel 1, Titel II (de artikelen 5 tot en met 15) van het uitvoeringswetboek van het communautair douanewetboek, ook wel toepassingsverordening van het CDW genaamd (hierna: TCDW).(6)
3.5. Op een door de bevoegde autoriteiten afgegeven bindende inlichting mag slechts door de rechthebbende een beroep worden gedaan, aldus het eerste lid van artikel 10 TCDW. Uit het derde lid van artikel 5 TCDW blijkt dat de persoon op wiens naam de bindende inlichting wordt verstrekt "rechthebbende" is. Op grond van het derde lid van artikel 10 TCDW mag deze rechthebbende zich slechts beroepen op een dergelijke inlichting indien ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt vastgesteld dat de goederen "in alle opzichten aan de in de voorgelegde inlichting opgenomen omschrijving beantwoorden (cursief JO)".
3.6. Net als artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2674/92 voordien, bepaalt artikel 11 TCDW dat de vanaf 1 januari 1991 door de douaneautoriteiten van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichtingen onder dezelfde voorwaarden de douaneautoriteiten van alle lidstaten binden.
3.7. Ter waarborging van een uniforme toepassing binnen de Europese Unie is in het TCDW ook een regeling opgenomen die informatie-uitwisseling voorschrijft. Artikel 8 TCDW (tekst tot 1 januari 2001) luidt als volgt:
"1 Een afschrift van de kennisgeving van bindende tariefinlichting (exemplaar nr. 2 van bijlage 1), evenals de gegevens (exemplaar nr. 4 van bijlage 1) worden door de douaneautoriteiten van de betrokken Lid-Staat zo spoedig mogelijk aan de Commissie toegezonden. Deze toezending zal, zodra dit mogelijk is, geschieden door middel van systemen voor geautomatiseerde gegevensverwerking.
2 De Commissie doet een Lid-Staat op daartoe strekkend verzoek zo spoedig mogelijk het afschrift van het formulier en de andere daarmee verband houdende informatie toekomen. Deze toezending zal, zodra dit mogelijk is, geschieden door middel van systemen voor geautomatiseerde gegevensverwerking."
3.8. Dat voor de Commissie bij bewaking van de uniformiteit van BTI's een actieve rol is weggelegd, blijkt uit Hoofdstuk 3,Titel II, Deel 1 TCDW:(7)
"Verschillen tussen bindende tariefinlichtingen
Artikel 9
1. Wanneer tussen twee of meer bindende inlichtingen verschillen worden geconstateerd:
- plaatst de Commissie dit vraagstuk eigener beweging of op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat op de agenda van de vergadering van het Comité van de volgende maand of, indien dit niet mogelijk is, op die van, zijn eerst daaropvolgende vergadering
- stelt de Commissie volgens de procedure van het Comité zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes maanden na de in het eerste streepje bedoelde vergadering, een maatregel vast die de eenvormige toepassing van de voorschriften op het gebied van, naargelang van het geval, de nomenclatuur of de oorsprong garandeert. (...)"
3.9. Overigens geeft het CDW te kennen dat een bestaande BTI ook door andere oorzaken haar geldigheid kan verliezen.(8) Zo zal de geldigheid vervallen indien, na vaststelling van een verordening blijkt dat, de BTI niet in overeenstemming is met het aldus vastgestelde recht. Ook indien een BTI niet langer verenigbaar is met de uitlegging van één van de nomenclaturen, verliest zij haar geldigheid. Deze onverenigbaarheid kan ontstaan door een wijziging in de toelichting op de nomenclatuur, door een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen of door een door de "Internationale Douaneraad" vastgestelde indelingskennisgeving of wijziging van de toelichting op het GS. Voor de rechthebbende van de BTI geldt in een dergelijk geval op basis van het zesde lid, van artikel 12 CDW onder voorwaarden en op verzoek een overgangsregeling.
4. Beschouwing tariefindeling
4.1. Partijen houdt in cassatie onder andere verdeeld het antwoord op de vraag of de onderhavige goederen dienen te worden ingedeeld in post 8701 20 10 respectievelijk 8709 19 90. Zoals het Hof overwoog moet volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle het beslissende criterium voor de tariefindeling van de goederen in beginsel worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het gemeenschappelijk douanetarief en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven.(9)
4.2. Ook volgt uit vaste rechtspraak van HvJEG dat de toelichtingen van de Europese Commissie op de GN en van de Internationale Douaneraad op het GS, hoewel rechtens niet binden, belangrijke hulpmiddelen zijn bij de uitlegging van de draagwijdte van de posten.(10)
4.3. De tekst van Post 8701 sluit uit dat een goed mogelijk zowel onder post 8701 als onder 8709 valt. Post 8701 is immers alleen van toepassing op andere tractors (trekkers) dan bedoeld bij post 8709. De indeling van de onderhavige goederen kan dus plaatsvinden door de kenmerken daarvan allereerst te toetsen aan de objectieve kenmerken van post 8709.
4.4. De tekst van post 8709 heeft betrekking op twee hoofdcategorieën voertuigen (buiten de categorie "delen daarvan"). Zo heeft de post enerzijds betrekking op een specifiek soort "transportwagens" en anderzijds op een specifiek soort "trekkers".
4.5. Lezing van de GS-toelichting bij post 8709 leert dat het karakteristieke onderscheid tussen transportwagens enerzijds en trekkers anderzijds, is gelegen in het al dan niet aanwezig zijn van een laadbak of draagplatform. Zonder deze toelichting is wellicht nog denkbaar dat bepaalde "trekkers" ook onder de categorie "transportwagens" zouden kunnen worden geschaard. Ervan uitgaande dat de GS-toelichting een belangrijk hulpmiddel vormt bij indeling van goederen, moet het er echter voor worden gehouden dat de onderhavige goederen, geen transportwagens in de zin van post 8709 zijn. Voor het vervolg is dus van belang het antwoord op de vraag of de onderhavige goederen kunnen worden aangemerkt als trekkers van de soort als genoemd in post 8709.
4.6. Hoewel, zoals opgemerkt in 4.1., uitgangspunt is dat objectieve eigenschappen en kenmerken die blijken uit de tekst van de post en aantekeningen doorslaggevend zijn, sluit dit niet uit dat in voorkomend geval het gebruik dat van de goederen kan worden gemaakt een rol van betekenis kan spelen. Dit is met name het geval indien - zoals in post 8709 - het gebruik onderdeel uitmaakt van de tekst van de post.(11)
4.7. De trekkers van post 8709 zijn van de soort welke wordt gebruikt voor het trekken van perronwagentjes.(12) De GS-toelichting sluit in dit verband aan bij de plaats waar dergelijke aanhangwagens (plegen te) worden gebruikt, te weten: in spoor en tramwegstations. Dit komt overigens meer overeen met de teksten van andere taalversies van de postonderverdeling. Het daadwerkelijke gebruik dat van de goederen wordt gemaakt is niet doorslaggevend. Het "gebruik" moet dan ook enigszins worden geobjectiveerd.(13) Deze objectivering is ook te vinden in de GS-toelichting bij post 8709. Zo wordt vermeld dat het gaat om trekkers die "hoofdzakelijk bestemd" zijn om onder meer perronwagentjes te trekken of te duwen. Tevens wordt het gebruik in de GS-toelichting meer geobjectiveerd door de vermelding dat trekkers van deze soort ook worden gebruikt in havens, opslagplaatsen, enzovoort.
4.8. Hoewel de GS-toelichting bij post 8709 minimale ruimte geeft voor discussie - daarin worden immers ook andere of soortgelijke wagentjes als perronwagentjes genoemd - blijkt uit de tekst van post 8709 zelf overduidelijk dat het dient te gaan om trekkers die (doorgaans) worden gebruikt voor het trekken van perronwagentjes. Het Hof heeft vastgesteld dat de onderhavige goederen niet geschikt zijn voor het trekken van perronwagentjes. Ook ik ben om die reden van mening dat de terminal trekker niet kan worden ingedeeld onder post 8709.
4.9. Post 8701 is van toepassing op alle trekkers die niet vallen onder (de meer specifieke) post van 8709. Voor zover van belang geldt voor de verdere onderverdeling dat de goederen geschikt zijn voor het trekken van opleggers. Tevens is niet in geschil dat het nieuwe goederen betreft. Mitsdien dienen de goederen onder post 8701 20 10 te worden ingedeeld. De postonderverdeling roept naar het mij voorkomt op zichzelf geen vragen van Gemeenschapsrecht op. Hierop kom ik in 5.6.4 en 5.6.5. nog (letterlijk) terug.
4.10. Wat resteert, is de door belanghebbende overgelegde kopie van een bindende tariefinlichting. Dit document geeft volgens belanghebbende aan dat indeling van de onderhavige goederen kennelijk niet eenduidig geschiedt. Hierna zal ik in dat verband allereerst de wettelijke regeling van de BTI nader beschouwen.
5. Beschouwing BTI
5.1 Reikwijdte BTI algemeen
5.1.1. Onderzocht dient te worden of belanghebbende op enige wijze een beroep op een door de Finse autoriteiten afgegeven BTI - indirect - toekomt. In dat kader zal allereerst de reikwijdte en juridische binding van een BTI in het algemeen worden weergegeven.
5.1.2. Zoals reeds aangehaald in 3.1., heeft een BTI onder andere tot functie handelaren een grote mate van zekerheid te verschaffen over het toe te passen tarief bij het in het vrije verkeer brengen van bepaalde goederen. Zij verkrijgen deze zekerheid op basis van artikel 12, vierde lid, CDW in beginsel voor een periode van 6 jaar.
5.1.3. Een door de autoriteiten van een van de lidstaten afgegeven BTI, is sinds 1 januari 1993 in alle lidstaten bindend.(14) Dit betekent dat een importeur met een geldige BTI op zak, de in die BTI vermelde goederen in iedere lidstaat in het vrije verkeer kan brengen met toepassing van de in de BTI vermelde postonderverdeling. Zo zal de rechthebbende van de door belanghebbende in geding gebrachte en door de Finse autoriteiten afgegeven BTI, goederen van de in die BTI omschreven soort in Nederland in het vrije verkeer kunnen brengen, waarbij de Nederlandse douaneautoriteiten zonder meer gehouden zijn de door de Finse autoriteiten vastgestelde postonderverdeling te volgen.
5.1.4. Aangezien iedere lidstaat bevoegd, of zelfs verplicht, is BTI's te verstrekken, is denkbaar dat twee lidstaten voor identieke goederen ieder een BTI verstrekken onder vermelding van afwijkende postonderverdelingen. Artikel 9 TCDW geeft de Commissie in dit verband de taak om spoedig maatregelen te nemen. De Commissie is daartoe mijns inziens ook de meest aangewezen instelling aangezien zij (als eerste) over informatie kan beschikken, waaruit blijkt dat tegenstrijdige of verschillende BTI's zijn afgegeven.(15)
5.1.5. Veelal zal de Commissie in een geval als in 5.1.4. omschreven, een bepaalde lidstaat of lidstaten voorschrijven de gewraakte BTI of BTI's in te trekken. Hieraan ten grondslag ligt veelal een advies van het Comité douanewetboek - Afdeling Tarief- en Statistieknomenclatuur. Als voorbeeld noem ik hier de Beschikking van 8 november 1999 van de Commissie(16), die de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden verplicht bepaalde door hen afgegeven BTI's in te trekken, wegens strijdigheid met een BTI voor dezelfde goederen verstrekt in een andere lidstaat.
5.1.6. Overigens kunnen afgegeven BTI's niet alleen worden ingetrokken wegens strijdigheid met verstrekte BTI's in andere (of dezelfde) lidstaten. Artikel 12, vijfde lid, CDW somt de omstandigheden op waaronder een dergelijke intrekking overigens nog dient plaats te vinden. Het betreft hier met name (gewijzigde) inzichten op internationaal en communautair niveau. Het HvJEG buigt zich op verzoek van het Hof Amsterdam thans over de vraag of een gewijzigd standpunt van de douaneautoriteiten zelf ook dergelijke gevolgen teweeg kunnen brengen.(17)
5.2. Beroep op BTI na ontstaan douaneschuld?
5.2.1. Belanghebbende heeft ten tijde van het doen van de aangifte tot het brengen in het vrije verkeer van de in het geding zijnde goederen geen beroep gedaan op de eerder genoemde BTI. Dit beroep is pas ten tijde van de procedure voor het Hof in het geding gebracht. Dit doet de vraag ontstaan of een aangever in het algemeen na aanvaarding van de aangifte of zelfs na afloop van de bestuursrechtelijke bezwaarfase een dergelijk beroep alsnog toekomt.
5.2.2. Artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het TCDW bepaalt dat lidstaten kunnen eisen dat de aangever bij vervulling van de formaliteiten een op de aangegeven goederen betrekking hebbende BTI overlegt indien hij daarvan in het bezit is. Het hangt dus van de nationale regelgeving af of een dergelijke verplichting bestaat. Nederland kent een dergelijke verplichting niet. Het moet er naar mijn mening dan ook voor worden gehouden dat een rechthebbende ook na het ontstaan van de douaneschuld (dus in de bezwaar- en/of beroepsfase) een beroep op een afgegeven BTI toekomt. Dit neemt naar ik meen niet weg dat een beroep op het communautaire vertrouwensbeginsel, vereist dat men daadwerkelijk op een bepaalde handeling of uitlating heeft kunnen vertrouwen. Dit aspect komt hierna in 5.4. nader aan de orde.
5.3. Beroep door derden mogelijk?
5.3.1. Aangezien belanghebbende zich beroept op een BTI die is afgegeven aan een andere marktdeelnemer, doet zich de vraag voor of derden, dat wil zeggen anderen dan de rechthebbende, een beroep toe kan komen op een verstrekte en geldige BTI. Waarom zou een handelaar die kennis draagt van het feit dat aan zijn collega importeur een BTI is verstrekt geen beroep kunnen doen op de werking daarvan?
5.3.2. Artikel 12, tweede lid, van het CDW stelt dat de bindende tariefinlichtingen de douaneautoriteiten tegenover de verkrijger van de inlichting slechts voor de tariefindeling binden. Hieruit volgt naar het mij voorkomt onmiskenbaar dat "de verkrijger" slechts een beroep op een BTI toe kan komen. Daarnaast blijkt uit artikel 10, eerste lid, TCDW ook nog klip en klaar dat slechts door "de rechthebbende" een beroep mag worden gedaan op een bindende inlichting. De rechthebbende in voornoemde zin is zoals blijkt uit artikel 5, derde lid, TCDW de persoon op wiens naam de bindende inlichting wordt verstrekt. Hieruit volgt duidelijk dat het CDW en TCDW niet uitgaan van de situatie waarin de douaneautoriteiten jegens anderen dan de verkrijger/rechthebbende - die evenwel kennis dragen van de inhoud van een verstrekte en geldige BTI - kunnen worden gebonden.
5.3.3. Terra meent echter dat laatstgenoemde bepalingen van het CDW en TCDW niet zo restrictief dienen te worden uitgelegd.(18) Hij meent dat derden die kennis dragen van de inhoud van een BTI en zich daarnaast in gelijke omstandigheden bevinden, ook een beroep op die BTI toe zou moeten komen. Het enige verschil met een rechthebbende is in zijn visie dat laatstgenoemde, in tegenstelling tot derden, na intrekking van een BTI nog een beroep toekomt op de in 3.9. aangehaalde overgangsregeling.
5.3.4. Punt en van Vliet nemen een soortgelijk standpunt in deze "interessante kwestie" in.(19) Zij menen namelijk dat, hoewel uit artikel 10 TCDW volgt dat ieder ander die kennis draagt van de inhoud van een BTI hierop geen beroep kan doen, de douaneautoriteiten niet naar willekeur kunnen handelen en de vrijheid hebben jegens een ander een ongunstiger tariefindeling toe te passen dan jegens de rechthebbende van de BTI. Anders zou in strijd met algemene rechtsbeginselen worden gehandeld. Naar hun oordeel kan ieder die kennis draagt van een BTI, daarop dan ook een beroep doen.
5.3.5. In dit verband wijs ik ook op het in het Handboek Douane opgenomen Voorschrift Bindende Tariefinlichtingen.(20) Paragraaf 4.1.1, handelend over de juridische gevolgen van een verstrekte BTI, luidt als volgt:
"4.1.1. Wie kan een beroep doen op een BTI?
Alleen een rechthebbende kan een beroep doen op een BTI. Dit is de persoon die de BTI heeft aangevraagd of laten aanvragen. De rechthebbende is genoemd in vak 3 van het BTI formulier. (Artikel 10 Tvo. CDW)
Als echter een douane-expediteur of een fiscaal vertegenwoordiger namens de rechthebbende de douaneformaliteiten vervult, mogen deze ook een beroep doen op diens BTI.
In alle gevallen geldt, dat de aangeboden goederen in alle opzichten moeten overeenstemmen met de goederenomschrijving in de BTI.
Als een importeur verwijst naar een geldige BTI waarop hij niet rechthebbende is, maar hij doet aangifte voor precies dezelfde goederen als die in de BTI omschreven, dan moet de indeling toch overeenstemmen met die in de BTI. (administratieve afspraak in Europees verband)".(21)
5.3.6. Wat ook overigens zij van voornoemde afspraak in Europees verband, uit berichtgeving blijkt dat EUROP, de huisuitgever van de Europese Commissie, sinds januari 1996 twee keer per jaar een Cd-rom uitgeeft waarop de binnen de Europese Unie afgegeven BTI's zijn vermeld.(22) Hiertoe heeft de Europese Commissie dus de haar toevertrouwde informatie ter zake (verkregen met toepassing van artikel 8 TCDW) beschikbaar gesteld voor openbaarmaking. Uit latere berichtgeving blijkt overigens dat de Cd-rom niet meer wordt uitgegeven, terwijl toezeggingen door de Commissie bij monde van Commissaris Bolkestein omtrent raadpleging van het BTI-bestand via internet nog (altijd) niet zijn nagekomen.(23) Ook deze berichtgeving wijst erop dat men binnen Europa in ieder geval streeft naar openbaarmaking van afgegeven BTI's om zodoende het bedrijfsleven van gedetailleerde informatie te voorzien.
5.3.7. Een en ander rechtvaardigt een onderzoek naar de mogelijke werking van het communautaire vertrouwensbeginsel in deze situatie.
5.4. Beroep op een communautair vertrouwensbeginsel
5.4.1. De fundamentele rechten - waaronder het vertrouwensbeginsel - maken een integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen, waarvan het HvJEG de eerbiediging verzekert. Het HvJEG laat (of liet) zich hierbij leiden door de constitutionele tradities welke die aan de lidstaten gemeen zijn, zodat het geen maatregelen kan toelaten welke zich niet verdragen met de fundamentele rechten die in de constituties van de lidstaten zijn erkend en gewaarborgd.(24) Inmiddels is de eerbiediging van deze algemene beginselen van Gemeenschapsrecht gecodificeerd in het tweede lid van artikel F van het Verdrag van Maastricht.
5.4.2. Uit de rechtspraak van het HvJEG, handelend over de werking van het vertrouwensbeginsel moet wel haast worden geconcludeerd dat in weerwil van een duidelijke bepaling van het Gemeenschapsrecht geen rechtens te beschermen vertrouwen kan ontstaan. Zo kan een met het Gemeenschapsrecht strijdige handeling van een met de toepassing van het Gemeenschapsrecht belaste nationale instantie bij een handelaar geen gewettigd vertrouwen op een met het Gemeenschapsrecht strijdige behandeling doen ontstaan.(25) Ook een onrechtmatig handelen van de Commissie of haar ambtenaren of een met het Gemeenschapsrecht strijdige praktijk in een nationale lidstaat, kan volgens het HvJEG geen rechtens te beschermen vertrouwen opwekken.(26) Zo bezien lijkt er weinig ruimte voor toepassing van het vertrouwensbeginsel contra legem.(27) Dit gaat overigens niet op voor gecodificeerde varianten van het communautaire vertrouwensbeginsel, zoals hierna aan de orde zijn.
5.4.3. In de communautaire douanewetgeving zijn enkele specifieke uitwerkingen van de algemene communautaire rechtsbeginselen opgenomen. Wat betreft het algemene rechtsbeginsel van het opgewekte vertrouwen kan worden gewezen op artikel 220, tweede lid, CDW.(28) Dit lid bepaalt onder meer dat een zogenaamde "boeking achteraf" achterwege dient te blijven indien de douaneautoriteiten zich hebben vergist, terwijl de belastingschuldige die vergissing redelijkerwijze niet kon ontdekken en laatstgenoemde voor het overige te goeder trouw heeft gehandeld. In een dergelijk geval acht de gemeenschapswetgever het niet juist een belastingschuldige alsnog te confronteren met een tegenvaller.
5.4.4. Artikel 220, tweede lid, CDW heeft uitsluitend betrekking op gevallen waarin boeking achteraf (mogelijk) aan de orde is. Het in die bepaling verwoorde vertrouwen moet dus in de eerste plaats zijn gewekt door aanvaarding van de aangifte door de autoriteiten gevolgd door een 'normale' boeking op basis van artikel 217 CDW.(29) Het is echter ook denkbaar dat de douaneautoriteiten al op een eerder moment vertrouwen hebben kunnen wekken bij een belastingschuldige.
5.4.5. Dat bijvoorbeeld vertrouwen wordt gewekt bij een rechthebbende door afgifte van een BTI is evident. Met het gewekte vertrouwen in dergelijke situatie wordt dan ook zowel bij de boeking (artikel 217 CDW), als bij de boeking achteraf (artikel 220, tweede lid, CDW) rekening gehouden. Artikel 217 CDW omschrijft - zij het enigszins moeizaam - dat de douaneautoriteiten gehouden zijn de verschuldigde rechten vast te stellen op basis van de BTI, ook als de 'wettelijk verschuldigde rechten' hoger zijn.(30) Zelfs indien de afgegeven BTI haar geldigheid verliest, biedt artikel 12, zesde lid, van het CDW de rechthebbende daarvan onder omstandigheden een overgangsperiode: wederom een contra legem toepassing van het vertrouwensbeginsel.
5.4.6. Ondanks de in 5.4.2. weergegeven restrictieve toepassing van het communautaire vertrouwensbeginsel, ben ik van mening dat naast het opwekken van vertrouwen door afgifte van een BTI, tevens andere gedragingen of een samenstel van gedragingen voorafgaand aan de aangifte ten invoer rechtens te beschermen vertrouwen kunnen opwekken. Hierbij neem ik als uitgangspunt dat het vertrouwensbeginsel onderdeel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen van de Europese Unie en dat toepassing van dit beginsel niet beperkt blijft tot bepalingen waarin dit beginsel voor specifieke situaties is gecodificeerd.(31) Dit kan onder andere worden afgeleid uit overweging 18 van het arrest Padovani Remo van het HvJEG(32), waarin wordt overwogen:
"(...) dat het beginsel inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat door de gemeenschapswetgever onafhankelijk van de specifieke bepalingen van verordening nr. 1697/79 wordt erkend (...)".
5.4.7. Indien het feitencomplex aldus is dat, openlijk - ook door instellingen van de Europese Unie - de wens wordt geuit dat de inhoud van afgegeven BTI's voor alle marktdeelnemers kenbaar moet worden gemaakt en dit ook daadwerkelijk enige tijd heeft plaatsgevonden door periodieke uitgave van een Cd-rom, terwijl een nationaal besluit (het Handboek Douane) melding maakt van het bestaan van een Europese administratieve afspraak die een beroep op een BTI door derden onder voorwaarden toelaat, waarbij een aangever bekend is met het feit dat een andere marktdeelnemer een BTI voor precies dezelfde goederen (cursief JO) heeft ontvangen en de aangever daarnaast wetenschap heeft van het feit dat in de lidstaat van invoer al eerder identieke goederen zijn ingevoerd waarbij de voorgestane tariefindeling is gevolgd, meen ik dat de aangever bij de aangifte voor het vrije verkeer erop mag vertrouwen dat de douaneautoriteiten de goederenindeling als vermeld in die BTI zullen volgen.
5.4.8. In dit verband wijs ik op het arrest Hewlett Packard I van het HvJEG.(33) Het Hof overweegt in dit arrest dat een vergissing van andere dan tot navordering bevoegde autoriteiten in beginsel in aanmerking worden genomen in een door de bevoegde instantie van een andere lidstaat ingeleide niet-navorderingsprocedure, indien de vergissing een factor is waarmee bij het opeisen van douanerechten rekening moet worden gehouden en die aldus een gewettigd vertrouwen bij de belastingschuldige kan doen ontstaan.
5.4.9. De belanghebbende in die zaak deed onder andere een beroep op een BTI die was afgegeven door de bevoegde autoriteiten in een andere lidstaat, van welke BTI hij overigens zelf geen gerechtigde was. Het Hof oordeelde echter dat, aangezien op dat moment nog geen Europese werking aan een BTI was toebedeeld, afgifte van die BTI niet als een vergissing van de tot navordering bevoegde autoriteiten zelf kon worden aangemerkt.
5.4.10. Volgens het HvJEG is dit slechts anders indien de autoriteiten die bevoegd zijn tot navordering "de betrokken inlichting moeten erkennen of er rekening mee moeten houden." Uit dit arrest meen ik af te kunnen leiden dat sinds 1 januari 1993 een door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven BTI, als een vergissing van de tot navordering bevoegde autoriteiten kan worden aangemerkt en aldus een beroep op opgewekt vertrouwen - ook door derden - (mede) kan onderbouwen.
5.4.11. In het licht van het arrest Hewllet Packard I is het opmerkelijk te noemen dat deze kwestie niet wederom aan de orde is gesteld in het arrest van het HvJEG van 19 oktober 2000 (Peacock AG).(34) Peacock AG en twee van haar dochterondernemingen waren namelijk in het bezit van enkel BTI's, die eerst op 13 oktober 1993 waren afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Hoewel de afgegeven BTI's ook moesten worden erkend door de tot navordering bevoegde autoriteiten, heeft Peacock AG in deze procedure geen beroep gedaan op opgewekt vertrouwen. Het HvJEG behoefde zich dus niet over die vraag te buigen.
5.4.12. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat een beroep op wettelijk te beschermen vertrouwen - naast de eerder genoemde voorwaarden en beperkingen - slechts aan de orde kan komen indien het verrichten van de tot verschuldigdheid van rechten bij invoer leidende handeling, mede is gebaseerd op voorafgaande informatie of andere gedragingen. Rechtens te beschermen vertrouwen dient geworteld te zijn in kenbare omstandigheden die aan de belastbare handeling vooraf zijn gegaan.
5.5. Identieke of soortgelijke goederen?
5.5.1. Nu de legitimiteit van een beroep op het vertrouwensbeginsel en daarmee de indirecte "derdenwerking" van een BTI naar ik meen op zich niet is uitgesloten, is van belang te onderzoeken of "overige" beperkingen van de reikwijdte van een BTI aan een beroep daarop in de weg liggen. Ik doel hier met name op voorwaarden zoals die tevens voor de rechthebbende hebben te gelden.
5.5.2. Artikel 12, derde lid, CDW schrijft voor dat de verkrijger van een BTI moet kunnen aantonen dat er "in elk opzicht overeenstemming" is tussen het aangegeven en het in de inlichting omschreven goed.(35) Een soortgelijke omschrijving ("in alle opzichten beantwoorden aan") is in het derde lid van artikel 10 TCDW te vinden. Ook de in 5.3.5. geciteerde passage uit het Besluit Bindende Tariefinlichtingen heeft als uitgangspunt dat een derde een beroep kan doen op een BTI indien het "precies dezelfde goederen" betreft. Hieruit concludeer ik dat de goederen aan alle eigenschappen of kenmerken als vermeld in de goederenomschrijving van de BTI moeten voldoen, ook als deze op zich niet van belang zijn voor de postonderverdeling. Aangezien de autoriteiten geheel vrij zijn bij de opstelling van de goederenomschrijving als vermeld in de BTI, zullen veelal extra eigenschappen en kenmerken in de goederenomschrijving worden opgenomen. Zo kan bijvoorbeeld een merknaam van de goederen zijn vermeld, ondanks het feit dat een dergelijke naam voor de postonderverdeling volstrekt irrelevant is.
5.5.3. Het argument van de "meerwaarde" noopt ook tot een dergelijke strikte toetsing aan de goederenomschrijving van de BTI. Weergave van enkele extra eigenschappen of kenmerken van de goederen in de goederenomschrijving van de BTI (zoals een merknaam), maken een marginale toetsing door de autoriteiten bij overlegging van een BTI bij de aangifte mogelijk. Indien de autoriteiten daarentegen gehouden zouden zijn de conformiteit van de aangegeven goederen ook bij overlegging van een BTI volledig te toetsen aan de relevante kenmerken van de postonderverdeling, wordt een deel van de doelstelling van de regeling miskend. In de considerans van Verordening (EEG) 1715/90 wordt immers gesteld dat de regeling "mede ter vergemakkelijking van het werk van de douane zelf" in het leven is geroepen.
5.5.4. Dit betekent dat ten aanzien van goederen die weliswaar in gelijke mate als de "BTI-goederen" voldoen aan de relevante elementen of kenmerken van de in de BTI vermelde postonderverdeling, maar niet volledig aan de in de BTI vermelde goederenomschrijving van de goederen kunnen beantwoorden (zoals het geval is bij een andere merknaam), geen beroep kan worden gedaan op de indirecte derdenwerking van die BTI, gebaseerd op het communautaire vertrouwensbeginsel. Hieraan doet niet af dat artikel 6, tweede lid, TCDW bepaalt dat een verzoek om een BTI slechts betrekking mag hebben op "een soort" goederen. Het feit dat letter j, onderdeel A, derde lid, van artikel 6 TCDW het ruimere begrip: "identieke of gelijkaardige goederen"(36) opvoert, doet hieraan evenmin af. Laatstgenoemde bepaling heeft immers ten doel te bewerkstelligen dat de aanvrager van een BTI bij zijn aanvraag de douaneautoriteiten zoveel mogelijk informeert over afgegeven BTI's voor identieke of gelijkaardige goederen. Deze informatie kan bij de beoordeling van de aanvraag uiteraard relevant zijn. De vermelding van "gelijkaardige goederen" in deze bepaling kan echter niet tot de gevolgtrekking leiden dat bij invoer van gelijkaardige goederen een beroep op een afgegeven BTI kan worden gedaan. Dit geldt zowel voor de rechthebbende van de BTI als voor een derde die zich beroept op het vertrouwensbeginsel.
5.6. Gelijkheidsbeginsel; Zelfreinigende mechanismen van het BTI-systeem
5.6.1. Gezien de ruime geografische en bindende werking van een afgegeven BTI, is het CDW - net als zijn voorloper op dit gebied Verordening 1715/90 - van diverse mechanismen voorzien die moeten waarborgen dat met het communautaire recht strijdige inlichtingen zo spoedig mogelijk worden ingetrokken, al dan niet met een overgangsperiode. De doelstelling daarvan is duidelijk: ongelijke situaties moeten direct of althans zo snel mogelijk worden opgeheven.(37) Het aan deze mechanismen ten grondslag liggende communautaire gelijkheidsbeginsel, maakt net als het vertrouwensbeginsel onderdeel uit van de algemene rechtsbeginselen, waarvan het HvJEG de eerbiediging verzekert (verwezen zij kortheidshalve naar 5.4.1.). Meer in het bijzonder verwijs in ook naar artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van het EG-Verdrag, waaruit blijkt dat onvervalste mededinging binnen de interne markt wordt nagestreefd. De vraag doet zich voor of de op het communautaire gelijkheidsbeginsel gestoelde correctiemechanismen van het BTI-systeem een compleet en sluitend systeem vormen.
5.6.2. De toetsing van de rechtmatigheid van een bestaande BTI kan door derden op verschillende manieren worden geïnitieerd. Zo zal een aanvraag voor een BTI in een andere lidstaat ten aanzien van eenzelfde soort goederen, uiteindelijk kunnen leiden tot intrekking van de in een andere lidstaat eerder afgegeven BTI, door het mechanisme dat is neergelegd in het eerste lid van artikel 9 TCDW. Indien tussen twee of meer bindende inlichtingen verschillen worden geconstateerd dient de Commissie immers binnen 6 maanden een maatregel vast te stellen die deze verschillen opheft. Overigens blijkt uit genoemd artikel dat een dergelijke maatregel ook op initiatief van de nationale autoriteiten tot stand kan komen.
5.6.3. Indien een belanghebbende niet verzoekt om een BTI, maar dezelfde soort goederen ten invoer aangeeft zal een reeds bestaande (contra legem) BTI in beginsel niet overeenkomstig de zojuist beschreven procedure aan de orde kunnen worden gesteld. Artikel 9 TCDW beschrijft nu eenmaal een procedure die moet worden ingezet ingeval verschillen tussen BTI's worden geconstateerd en niet in geval men (enkel) vermoedt een contra legem BTI in handen te hebben. Dit laatste komt mij overigens voor als een te enge interpretatie van genoemd artikel, waarbij geen recht wordt gedaan aan het algemene rechtsbeginsel dat in de genoemde regeling besloten ligt. Geconcludeerd kan echter worden dat de autoriteiten niet wettelijk gemotiveerd zullen zijn de constatering van een (vermeende) contra legem BTI afgegeven door de autoriteiten van een andere lidstaat spoedig bij de Commissie aan de kaak te stellen.
5.6.4. Wat in een dergelijk geval resteert aan rechtsmiddelen ter opheffing van deze ongelijke situatie is de weg naar het HvJEG, waarbij de strekking van de in het geding zijnde postonderverdeling alsnog wordt voorgelegd.(38) Deze rechtsgang staat echter op enigszins gespannen voet met de overwegingen van het HvJEG in het Cilfit-arrest. Hoewel het Hof daarin overweegt dat:
"(...) artikel 177 (thans 234 EG-Verdrag; JO) beoogt inzonderheid te voorkomen dat in de Gemeenschap uiteenlopende rechtspraak over vragen van Gemeenschapsrecht ontstaat (...)",
wordt deze algemene doelstelling onder andere door de volgende overweging beperkt:
"Tenslotte kan de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht zo evident zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechter ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten en voor het Hof van Justitie (...)".(39)
5.6.5. Ik sluit niet uit dat een autoriteit van een andere lidstaat bevoegd tot afgifte van een BTI met volledige Europese werking, op gelijke voet moet worden gesteld met "de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten" in laatstgeciteerde zin(40), hetgeen mede gezien het in deze kwestie zwaarwegende communautaire gelijkheidsbeginsel het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie omtrent de reikwijdte van de postonderverdeling zou kunnen rechtvaardigen.
5.6.6. Indien het HvJEG oordeelt dat in deze situatie inderdaad een dergelijke vraag moet worden gesteld, kan weliswaar worden bewerkstelligd dat voor wat betreft de toekomst sprake is van een gelijke situatie (dus na de bekendmaking van het arrest van het Hof van Justitie), maar biedt dit nog geen oplossing voor de daaraan voorafgaande periode van ongelijkheid. Het is immers vaste rechtspraak dat de uitlegging die het HvJEG geeft aan een voorschrift van Gemeenschapsrecht, de betekenis en strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert zoals deze sedert het tijdstip van inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast.(41) De rechthebbende van de Finse BTI wordt daarentegen voor die periode in bescherming genomen door de wettelijke regeling van de BTI.(42) De Finse autoriteiten zullen na ongeldigverklaring van de BTI door het HvJEG niet kunnen overgaan tot boeking achteraf van eerder te weinig geheven rechten.
5.6.7. In het arrest Salumi I overweegt het Europese Hof van Justitie het volgende:
"De voorschriften betreffende de vaststelling en de heffingsvoorwaarden van de financiële lasten die de Gemeenschap mag opleggen en die specifiek eigen middelen van de Gemeenschap vormen, zoals douanerechten en landbouwheffingen, zijn vastgesteld bij besluit van de Raad (...) en bij ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen. Dit samenstel van voorschriften moet worden bezien in het kader van het algemene stelsel van de financiële bepalingen van het Verdrag, dat, evenals de overeenkomstige stelsels van de Lid-Staten, wordt beheerst door het algemene gelijkheidsbeginsel, dat wil dat gelijke situaties niet op verschillende wijze worden behandeld, tenzij een verschillende behandeling objectief gerechtvaardigd zou zijn."(43)
5.6.8. In de onderhavige zaak, zou de objectieve rechtvaardiging voor tijdelijke ongelijke behandeling nog kunnen worden gezocht in de zelfreinigende mechanismen die ten aanzien van afgegeven BTI's in het communautaire recht zijn opgenomen. Dat het totstandbrengen van gelijkheid onvermijdelijk enige tijd vergt, behoeft er niet toe te leiden dat de communautaire wetgeving op grond van een geconstateerde onjuiste toepassing daarvan in alle gelijke gevallen onjuist zal moeten worden toegepast. Dit kan naar ik meen echter anders zijn ingeval de "reinigingsmechanismen" gebrekkig zijn of relatief lang duren.
5.6.9. Zoals ik al constateerde in 5.6.3 is het systeem dat door de zelfreinigende mechanismen van de BTI-regeling wordt gevormd, niet volmaakt of althans niet altijd even adequaat. De vraag doet zich dan voor of de constatering dat, het ontbreken van een communautaire regeling die - in geval van aantoonbare vermoedens van ongelijke behandeling veroorzaakt door afgegeven BTI's (al dan niet op initiatief van een marktdeelnemer) - de ontstane ongelijke situatie binnen afzienbare tijd na kennisneming daarvan opheft, de in beginsel aanwezige objectieve rechtvaardiging van de ongelijke behandeling te niet kan doen. Een ontkennende beantwoording van deze vraag houdt in dat een rechthebbende van een contra legem BTI voor een relatief lange periode (mogelijk zelfs zes jaren) gebruik maken van een bevoordeelde marktpositie. Een bevestigende beantwoording van deze vraag heeft tot gevolg dat de interne marktverstoring als gevolg van een "foute BTI" tot een minimum wordt beperkt.
5.6.10. Ik meen dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat de objectieve rechtvaardiging van de ongelijke behandeling in de beschreven situatie langzaam in de tijd zal vervagen om uiteindelijk geheel te verdwijnen. Hierbij acht ik de bijzondere positie van de BTI-regeling binnen het Europese recht, welke positie zonder voldoende en adequate aandacht de algemene beginselen van de Gemeenschap en de werking van de interne markt(44) ernstig ondermijnt, van groot belang.
5.6.11. Voor zover hiertegen ingebracht kan worden dat het belanghebbende vrijstaat een BTI bij de Finse autoriteiten aan te vragen (hoewel dit zou aansporen tot het fenomeen van het - naar ik mag aannemen ongewenste - "BTI-shopping"), merk ik op dat artikel 6, eerste lid, TCDW ervan uitgaat dat een dergelijke inlichting wordt aangevraagd in de lidstaat van vestiging. Het indienen van een aanvraag in een andere lidstaat is daarnaast slechts mogelijk indien men de BTI aldaar ook daadwerkelijk zal gebruiken, zodat een aanvrager/rechthebbende min of meer gedwongen zal zijn de goederen (ook) in die lidstaat in te voeren. Dat een dergelijke handelsbelemmering ongewenst is, behoeft geen nadere toelichting.
5.6.12. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat een drietal prejudiciële vragen aan het HvJEG zouden moeten worden voorgelegd. De eerste vraag zou naar ik meen betrekking moeten hebben op de noodzaak vragen te stellen, indien de uitleg van het Gemeenschapsrecht door de tot afgifte van een BTI bevoegde autoriteiten enerzijds en door een nationale rechterlijke instantie van een andere lidstaat anderzijds tot verschillende uitkomsten leidt, terwijl de rechterlijke instantie meent dat de uitleg van het Gemeenschapsrecht evident is.
5.6.13. Indien het HvJEG de eerste vraag negatief beantwoort, wordt de vraag relevant of belanghebbende een beroep op het communautaire gelijkheidsbeginsel toe zou moeten komen, nu de zelfreinigende mechanismen van het BTI-systeem als neergelegd in het communautaire recht kennelijk falen, met als gevolg dat een ongelijke situatie langdurig in stand wordt gehouden, waardoor de mededinging binnen de interne markt ernstig wordt verstoord. Indien het HvJEG de eerste vraag echter positief beantwoort, zal een vraag naar de strekking van postonderverdeling 8709 aan de orde zijn.
5.6.14. Indien het HvJEG laatstbedoelde vraag aldus beantwoort dat postonderverdeling 8709 niet ziet op goederen van de door belanghebbende aangegeven soort, zal wederom een vraag omtrent de potentiële werking van het communautaire gelijkheidsbeginsel gerechtvaardigd zijn. De door de Finse autoriteiten afgegeven BTI zal in dat geval na bekendmaking van de uitspraak weliswaar zijn geldigheid verliezen (artikel 12, vijfde lid, CDW), maar heeft in ieder geval voor de rechthebbende van de BTI geen 'terugwerkende kracht'. De vraag is vervolgens dus of het (bewust laten) bestaan van een ongelijke situatie door de autoriteiten, ten gevolge van een gebrek aan een communautaire regeling terzake, als een inbreuk op het communautaire gelijkheidsbeginsel moet worden aangemerkt, hetgeen impliceert dat deze inbreuk gezien de duur van de benodigde rechtsgang op enig moment niet langer objectief kan worden gerechtvaardigd.
6. Behandeling van de middelen
6.1. Belanghebbende heeft in haar cassatieberoepschrift een drietal middelen aangevoerd. De in het eerste middel verwoorde klacht, versta ik aldus dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige goederen dienen te worden ingedeeld in tariefpost 8701 20 10. Hoewel ik van mening ben dat het Hof de onderhavige goederen juist heeft ingedeeld (zie onderdeel 4 van deze conclusie), meen ik, op grond van hetgeen ik in onderdeel 5.6. van deze conclusie heb betoogd, dat in verband met de eenheid van rechtstoepassing binnen de Gemeenschap het stellen van prejudiciële vragen noodzakelijk is alvorens de klacht in behandeling te nemen.
6.2. Het tweede door belanghebbende voorgestelde middel strekt ten betoge dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het heeft geoordeeld dat belanghebbende geen rechtens te beschermen vertrouwen heeft mogen ontlenen aan een door de bevoegde douaneautoriteiten afgegeven bindende inlichting voor een identiek product. Het middel faalt, aangezien het berust op een verkeerde lezing van 's-Hofs uitspraak. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat de bindende inlichting betrekking heeft op een identiek product, maar op een soortgelijk goed.
Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, nu het heeft geoordeeld dat belanghebbende geen rechtens te beschermen vertrouwen heeft mogen ontlenen aan een door de bevoegde douaneautoriteiten afgegeven bindende tariefinlichting voor een soortgelijk goed, faalt het eveneens. In 's-Hofs oordeel ligt besloten dat een dergelijke bescherming aan belanghebbende niet toekomt, nu de BTI betrekking heeft op een soortgelijke goed. Gelet op hetgeen ik betoogde in 5.5. geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
6.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de douaneautoriteit van Finland voor een soortgelijk goed - aan een ander dan belanghebbende - een van de postonderverdeling afwijkende BTI heeft afgegeven, geen verandering brengt in de indeling van de onderhavige trekkers in postonderverdeling 8701 20 10. Voor zover de in het derde middel vervatte klacht strekt ten betoge dat het Hof de juiste werking van het Gemeenschapsrecht miskent door de door bevoegde douaneautoriteiten afgegeven bindende tariefinlichting eenzijdig, dat wil zeggen zonder tussenkomst van de Gemeenschapsrechter buiten toepassing te verklaren, berust het op een verkeerde lezing van 's-Hofs uitspraak. Deze in het derde middel vervatte klacht moet dan ook falen.
Voor zover de in het derde middel vervatte klacht aldus moet worden gelezen dat het Hof met dit oordeel de juiste werking van de communautaire beginselen van gelijkheid en rechtszekerheid heeft miskend, acht ik haar in zoverre geslaagd dat alvorens arrest kan worden gewezen, het stellen van prejudiciële vragen mij nodig voorkomt.
7. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak te schorsen en zich met prejudiciële vragen tot het HvJEG te wenden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Een samenvatting van de uitspraak is gepubliceerd in Douane update 2002, nr. 0458.
2 Verordening (EEG) Nr. 1715/90 van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de inlichtingen die door de douaneautoriteiten van de Lid-Staten worden verstrekt op het gebied van de indeling van goederen in de douanenomenclatuur, PB nr. L160 blz. 1, 1990/06/26.
3 Verordening (EEG) nr. 3796/90 van de Commissie van 21 december 1990 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1715/90 van de Raad betreffende de inlichtingen die door de douaneautoriteiten worden verstrekt op het gebied van de indeling van goederen in de douanenomenclatuur, PB nr. L365 blz. 17, 1990/12/28.
4 Aldus artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2674/92 van de Commissie van 15 september 1992 tot aanvulling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1715/90 van de Raad betreffende de inlichtingen die door de douaneautoriteiten van de Lid-Staten worden verstrekt op het gebied van de indeling van goederen in de douanenomenclatuur en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3796/90, PB nr. L271 blz. 5, 1992/09/16.
5 Artikel 251 van Verordening nr. 29/13/92/EG van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L302, 1992/10/19.
6 Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB nr. L253 van 11 oktober 1993.
7 Tekst zoals deze luidt na wijziging door Verordening (EG) 12/97 van 18 december 1996, PB nr. L009 blz. 1 van 13 januari 1997.
8 Artikel 12, vijfde lid van het CDW en de nadere uitwerking daarvan in de artikelen 12, 13 en 14 van het TCDW.
9 Vgl. HvJEG 16 december 1976, 38/76 (Luma), Jurispr. 1976, blz. 02027, HvJEG 8 december 1987, 42/86 (Societe Artimport), Juripr. 1987, blz. 04817 en recent HvJEG 7 november 2002, gevoegde zaken C-260 t/m C-263 (Lohmann), Publicatieblad Nr. C 323 van 21/12/2002 blz. 0014 - 0014.
10 Vgl. HvJEG 4 juli 1985, 167/84 (Holzimport), Juripr. 1985, blz. 02235 en recent HvJEG 7 maart 2002, C-259/00 (Biochem), Publicatieblad Nr. C 109 van 04/05/2002 blz. 0011 - 0011.
11 Zie in dit verband de paragrafen 5.5. en 5.6. van mijn conclusie van 24 februari 2003 in zaak nr. 38.230.
12 De Engelse, Duitse en Franse teksten van dit onderdeel van de post luiden als volgt: "Tractors of the type used on railway station platforms", "Zugkraftkarren, von der Bahnhöfen verwendeten Art" en "Chariots-tracteurs des types utilisés dans les gares".
13 Vgl. HvJEG 1 april 1993, nr. C-256/91 (Emsland-Staerke GmbH), Jur EG 1993, blz. I-018.
14 Uit artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2674/92 en daarna artikel 11 van het CDW, volgt dat een dergelijke werking toekomt aan BTI's die na 1 januari 1991 door de autoriteiten zijn afgegeven.
15 Op basis van artikel 8 TCDW zijn lidstaten immers gehouden een afschrift van verstrekte BTI's aan de Commissie toe te zenden.
16 Beschikking 1999/747/EG van de Commissie van 8 november 1999 betreffende de geldigheid van bepaalde bindende tariefinlichtingen.
17 Zie in dit verband de samenvatting van die uitspraak van het Hof Amsterdam in Douane update 2002, nr. 0374.
18 Terra, Community Customs Law - A Guide to the Custom Rules on Trade between the (Enlarged) EU and Third Countries, Kluwer Law International, 1995, blz. 79 en 83.
19 Punt en Van Vliet, Douanerechten, FM. 90, Kluwer-Deventer, 2000, blz. 147.
20 Besluit van 1 augustus 1994, nr. DGM94/2000, zoals gewijzigd bij de besluiten van 29 december 1994, nr. DGM94/3144, 23 juli 1996, nr. DGM96/1262, 3 september 1997, nr. DGM97/1654 en 25 september 1998, nr. 98/74/1402.
21 De achergrond en preciese redactie van deze administratieve afspraak in Europees verband zijn bij navraag bij het Ministerie van Financien niet duidelijk geworden. Het behoeft naar ik meen echter geen twijfel dat deze afspraak ook daadwerkelijk is gemaakt.
22 In Douane-update 1997, nr. 0717 wordt hieromtrent bericht. Tevens wordt melding gemaakt van het bestaan van twee versies van de cd-rom. Het exemplaar voor het bedrijfsleven betreft kennelijk een 'uitgeklede' versie, zodat het bijvoorbeeld niet mogelijk is afbeeldingen te raadplegen.
23 Zie Douane-update 2002, nr. 0911.
24 Vgl. HvJEG 14 mei 1974, nr. 4/73, Jur EG 1974, blz. 00491.
25 Vgl. HvJEG 26 april 1988, nr. 316/86 (Kruecken), Jurispr. 1988, blz. 02213.
26 Vgl. HvJEG 16 november 1986, nr. 188/82 (Thijssen), Jurispr. 1983, blz. 3721 en HvJEG 15 december 1982, nr. 5/82 (Maizena), Jurispr. 1982, blz. 4601.
27 Of zoals van Hilten beschrijft: "contra de communautair lex". Van Hilten, De Europese dimensie van door de fiscus opgewekt vertrouwen in de BTW en het douanerecht, blz. 37, Rijks Universiteit Leiden
28 Al voor invoering van het CDW was een dergelijke regeling opgenomen in artikel 5, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1697/79, van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, PB nr. L197, blz. 1, 1979/08/03.
29 Opgemerkt moet worden dat een nationale autoriteit doorgaans niet zelfstandig een beroep op gewettigd vertrouwen mag afhandelen. Op grond van artikel 869 TCDW dient een dergelijk beroep veelal aan de Commissie te worden voorgelegd.
30 Punt en van Vliet merken in dit verband op dat de wettelijk verschuldigde rechten (mede) op basis van de afgegeven BTI dienen te worden vastgesteld, welke lezing de genoemde passage uit artikel 217 CDW overbodig maakt. Punt en Van Vliet, Douanerechten, FM. 90, Kluwer-Deventer, 2000, blz. 365.
31 Ook Van Hilten stelt in haar oratie dat 'het ongeschreven communautaire vertrouwensbeginsel" in gevallen die buiten toepassing van artikel 220, tweede lid, sub b CDW vallen, een rol zou kunnen spelen. Van Hilten, De Europese dimensie van door de fiscus opgewekt vertrouwen in de BTW en het douanerecht, blz. 35, Rijks Universiteit Leiden.
32 HvJEG 5 oktober 1988, nr. 210/87 (Padovani Remo), Jur EG 1988, blz. 06177.
33 HvJEG 1 april 1993, nr. C-250/91 (Hewlett Packard I), Jur EG 1993, blz. I-01819.
34 HvJEG 19 oktober 2000, nr. C-339/98 (Peacock AG), Jur EG 2000, blz. I-08947.
35 De Engelse respectievelijk Duitse respectievelijk Franse tekstvarianten luiden als volgt: "(...) must prove that the goods declared correspond to those described in the information in every respect", "(...)muß nachweisen, daß die angemeldete Ware der in der Auskunft beschriebenen in jeder Hinsicht entspricht" en "(...) doit prouver qu'il y a correspondance à tous égards entre la marchandise déclarée et celle décrite dans le renseignement".
36 In de oorspronkelijke Nederlandse taalversie van het TCDW nog omschreven als "identieke of soortgelijke goederen".
37 Deze doelstelling blijkt onder andere uit de hiervoor in 3.2. weergegeven passage uit de considerans van Verordening (EEG) 3796/90.
38 Artikel 12, vijfde lid, CDW bepaalt immers dat een bindende inlichting haar geldigheid verliest indien deze ten gevolge van een arrest van het Hof van Justitie niet langer verenigbaar is met de uitlegging van de nomenclatuur.
39 Overwegingen 7 en 16 van HvJEG 6 oktober 1982, nr. 283/81 (Cilfit), Jur EG. 1982, blz. 03415.
40 Ik doel hier voor de goede orde niet op een uitbreiding van het begrip "rechtelijke instantie" als bedoeld in de tekst van de genoemde Verdragsbepaling.
41 Vgl. HvJEG 27 maart 1980, 61/79 (Denkavit Italiana), Jur. EG 1980, blz. 01205 en HvJEG 11 augustus 1995, gevoegde zaken nrs. C-367/93 tot C-377/93 (Roders B.V.), Jur. EG 1995, blz. I-2229.
42 Ik ga in dit betoog verder niet in op de door het Europese Hof van Justitie erkende en bij hoge uitzondering toe te passen beperking van de werking van haar arresten in de tijd (beperking van de ratione temporis). Vgl. eventueel HvJEG 8 april 1976, nr. 43/75 (Defrenne), Jur EG 1976, blz. 455 en o.a. HvJEG 2 februari 1988, nr. 309/85 (Barra), Jur EG 1988, blz. 00355.
43 Overweging 14 van HvJEG 27 maart 1980, gevoegde zaken nrs. 66, 127 en 128/79 (Salumi I), Jur. EG 1980, blz. 01237.
44 Ik moge in dit verband nogmaals verwijzen naar artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van het EG-Verdrag, waaruit blijkt dat het optreden van de Gemeendschap een regime omvat waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst.