HR, 25-11-2005, nr. 41 399
ECLI:NL:HR:2005:AU6905
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2005
- Zaaknummer
41 399
- LJN
AU6905
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU6905, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2006/27 met annotatie van B.F. SCHUVER
V-N 2005/59.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/1583 met annotatie van mr. M. van Vierzen-de Boer
Uitspraak 25‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Art. 11 Wet IB ’64. Investeringsaftrek in de voorperiode van de B.V.
Nr. 41.399
25 november 2005
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 juni 2004, nr. 02/04549, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 536.694, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is opgericht op 26 maart 1997. Haar bedrijf bestaat uit de exploitatie van een aannemingsbedrijf in de grond-, weg- en waterbouw. Belanghebbendes bedrijf werd voorheen uitgeoefend in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de Vof). Bij de oprichting van belanghebbende hebben de drie firmanten van de Vof ieder hun aandeel in de Vof ingebracht tegen uitreiking van aandelen. Het eerste boekjaar van belanghebbende loopt van 26 maart 1997 tot en met 31 december 1997. Op grond van de voorovereenkomst is het resultaat van de Vof over de periode 1 januari 1996 tot en met 25 maart 1997 toegerekend aan belanghebbende. In de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 is door achtereenvolgens de Vof en belanghebbende voor een totaalbedrag van ƒ 1.016.751 geïnvesteerd. Hiervan is een bedrag van ƒ 648.598 geïnvesteerd in de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996, een bedrag van ƒ 368.153 is geïnvesteerd in de periode van 1 januari 1997 tot en met 25 maart 1997 en een bedrag van ƒ 82.510 is geïnvesteerd in de periode van 26 maart 1997 tot en met 31 december 1997. Belanghebbende heeft ter zake van deze investeringen een investeringsaftrek geclaimd van ƒ 187.692. Bij de berekening van de investeringsaftrek is belanghebbende uitgegaan van drie boekjaren, te weten: 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996, 1 januari 1997 tot en met 25 maart 1997 en 26 maart 1997 tot en met 31 december 1997. Met betrekking tot de eerste twee boekjaren is belanghebbende uitgegaan van de investeringsaftrek waarop de vennoten aanspraak hadden kunnen maken.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op investeringsaftrek van ƒ 187.692. Het Hof heeft de Inspecteur gevolgd in diens opvatting dat belanghebbende in verband met de grootte van het totale bedrag aan investeringen geen aanspraak kan maken op investeringsaftrek.
3.3. Middel 1 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes standpunt dat wat betreft de vóór 26 maart 1997 gedane investeringen moet worden uitgegaan van de investeringsaftrek waarop de vennoten aanspraak kunnen maken, geen steun vindt in het recht.
Het middel faalt. Nu vaststaat dat de oprichters van belanghebbende zijn overeengekomen dat het resultaat van de Vof over de periode 1 januari 1996 tot en met 25 maart 1997 aan belanghebbende moet worden toegerekend en belanghebbende bij haar oprichting kennelijk daarmee heeft ingestemd, moet tevens worden aangenomen dat belanghebbende de in de voorperiode verrichte investeringshandelingen voor haar rekening heeft genomen. Voor het onderhavige geval brengt zulks mee dat voor de toepassing van artikel 11 van de Wet op inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt aangenomen dat belanghebbende de onderwerpelijke investeringsverplichtingen destijds zelf is aangegaan. Mitsdien dient met betrekking tot de investeringen die zijn gedaan in de voorperiode te worden uitgegaan van de investeringsaftrek waarop belanghebbende aanspraak had kunnen maken indien zij ten tijde van het aangaan van de investeringsverplichtingen reeds tot stand was gekomen.
3.4. Belanghebbendes standpunt dat er drie boekjaren kunnen worden onderscheiden, is door het Hof eveneens verworpen. Hiertegen richt zich middel 2.
Dit middel faalt evenzeer. De Memorie van toelichting vermeldt met betrekking tot artikel 11 van de Wet onder meer:
"De investeringsaftrek is, evenals de bestaande KST, gekoppeld aan het bedrag van de kalenderjaarinvesteringen. Bij een onderneming met een boekjaar dat niet gelijk loopt met het kalenderjaar (zogenaamd gebroken boekjaar) is de investeringsaftrek gekoppeld aan het bedrag van de jaarinvesteringen van het boekjaar. Dit laatste volgt uit artikel 20, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin is geregeld dat in zo'n situatie de winst moet worden bepaald over het boekjaar " (Kamerstukken II 1989-1990, 21343, nr. 3, blz. 6-7).
Zulks geldt ongeacht of een gebroken boekjaar een tijdvak van twaalf maanden omvat, dan wel een langer of een korter tijdvak. In overeenstemming hiermee dienen in een geval als het onderhavige, waarin de winst van de onderneming mede de resultaten omvat van een buiten het boekjaar gelegen periode, de in die periode verrichte investeringen voor de toepassing van artikel 11 van de Wet te worden aangemerkt als in dat boekjaar te zijn verricht (vgl. HR 11 januari 1989, nr. 25604, BNB 1989/128).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.