Hof Amsterdam, 15-12-2003, nr. 03/0723
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2503
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-12-2003
- Zaaknummer
03/0723
- LJN
AO2503
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2503, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑12‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 9 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
V-N 2004/31.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/220
Uitspraak 15‑12‑2003
Inhoudsindicatie
BPM. Vaststelling van de catalogusprijs van een verlengde limousine. paragraaf 8.7 Leidraad. Verzoek schadevergoeding ex. art. 8:73 Awb afgewezen omdat gestelde schade niet gevolg van onrechtmatig handelen van de inspecteur met betrekking tot het opleggen van de naheffingsaanslag was.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Douane district Amsterdam, de inspecteur.
1. De loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is op 28 januari 2003 ter griffie een beroepschrift ingekomen, ingediend door T, directeur van belanghebbende en aangevuld bij brieven van 3 maart 2003 en 22 april 2003.
1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 20 december 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) van 11 februari 2002, kenmerk 0000/ten bedrage van € xxx aan enkelvoudige belasting.
Na tijdig ingediend bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.
1.3. De inspecteur heeft het beroepschrift bij verweerschrift bestreden. Hij concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de naheffingsaanslag tot € yyy
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 1 september 2003. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende T, alsmede, namens de inspecteur, mr. R. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft voorts overgelegd een factuur van Enterprises, een faxbericht van Ford en een betalingsoverzicht van de Bank. De inspecteur heeft de gelegenheid gehad zich over deze stukken uit te laten. Het Hof rekent de pleitnota's alsmede voormelde stukken tot de stukken van het geding. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, exploitante van een taxibedrijf, heeft op 5 februari 2002 bij het BPM-aangiftepunt van de douane te Amsterdam een aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een personenauto van het merk Ford Lincoln, type Town Car, bouwjaar 2001, met chassisnummer 111111. Als netto catalogusprijs in de zin van artikel 9, derde en vierde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) heeft belanghebbende op het aangiftebiljet een bedrag van € aaaaa vermeld. Bij de aangifte heeft belanghebbende een kopie gevoegd van de aangifte voor het vrije verkeer van de auto, waarop als douanewaarde een bedrag van € bbbb is vermeld. De ambtenaren hebben de door belanghebbende op aangifte vermelde netto catalogusprijs van € aaaaa geaccepteerd en hebben - uitgaande van deze catalogusprijs - de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € ccc.
2.2. Met betrekking tot de onder 2.1 bedoelde auto staat het volgende vast.
2.2.1. Op 16 juli 2001 heeft de te USA gevestigde fabrikant Ford een Lincoln Town Car Executive met chassisnummer 11111 via haar dealerorganisatie verkocht en geleverd aan carrosseriebouwer Koach te USA, een door Ford erkend "Qualified Vehicle Modifier" voor limousines. Het door Ford op 16 juli 2001 voor deze auto afgegeven "Certificate of origin for a Vehicle" vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
"Vehicle identification no: 11111
Make: Lincoln
Type: Lincoln Town Car Execut."
Bij de levering van deze Lincoln Town Car aan Koach gaf de teller een stand aan van 28 mijl. Koach heeft deze auto vervolgens omgebouwd tot een verlengde limousine met een aangepast interieur. Bij de ombouw is de wielbasis verlengd tot 5,15 meter.
2.2.2. Koach heeft de door haar omgebouwde auto op 2 oktober 2001 aan belanghebbende verkocht en geleverd voor een totaalbedrag van $ eeee. De stand van de teller was toen nog steeds 28 mijl. Belanghebbende heeft vervolgens zorg gedragen voor verscheping naar Nederland. Op 12 november 2001 is de auto in Nederland aangegeven voor het vrije verkeer. Aansluitend is de auto naar Duitsland overgebracht teneinde een (Europese) typegoedkeuring te verkrijgen. Op 28 november 2001 is de auto in Duitsland gekeurd en tot de weg toegelaten. Voor de auto is een zogeheten Fahrzeugbrief afgegeven en hij is voorzien van het Duitse kenteken AA-BB-1234. Op 30 november 2001 is de auto vanuit Duitsland weer naar Nederland overgebracht, waarna de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) de auto op 13 december 2001 heeft gekeurd. Blijkens de tot de stukken behorende "aanvraag kentekenbewijs personenauto" was de kilometerstand ten tijde van de keuring door de RDW 463 kilometer. De RDW heeft de auto als "nieuw" aangemerkt.
2.3. Zoals vermeld onder 2.1 heeft belanghebbende op 5 februari 2002 aangifte gedaan ter zake van de registratie van de auto in het kentekenregister. Belanghebbende heeft het op deze aangifte verschuldigde bedrag aan BPM per bank overgemaakt.
Op 14 maart 2002 is de auto in het kentekenregister geregistreerd met het kenteken 11-AA-BB
2.4. In Nederland is het bedrijf H aangewezen als officiële importeur voor het merk Ford Lincoln. H voert Lincoln Town Cars in en heeft daarvoor ook een catalogusprijs vastgesteld. Auto's als de onderhavige voert H echter niet in. Zij heeft mitsdien voor dergelijke auto's geen geadviseerde verkoopprijs vastgesteld.
2.5. Belanghebbende heeft op 27 juli 1994 aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie van een Lincoln Towncar. Ook deze auto was herkomstig uit de Verenigde Staten. Op 19 mei 1994 was die auto voor het vrije verkeer aangegeven, waarbij de douanewaarde op fl. zzz was gesteld. De ter zake van deze invoer verschuldigde invoerrechten bedroegen fl. vvv. Bij de berekening van de ter zake van de registratie van die auto verschuldigde BPM is de belastingdienst uitgegaan van een netto catalogusprijs van fl. www.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur terecht de netto catalogusprijs van de auto als bedoeld in artikel 9, derde en vierde lid, van de Wet vastgesteld met toepassing van § 8.7, methode 4, van de Leidraad belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Leidraad);
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient dan met toepassing van het vertrouwens- en/of het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van de netto catalogusprijs de importeursmarge over de verbouwingskosten buiten aanmerking te blijven?
3. Dient bij de berekening van de BPM een vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet in acht te worden genomen?
4. Heeft belanghebbende schade geleden die door de inspecteur dient te worden vergoed?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en naar het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet, wordt de BPM berekend als percentage van de netto catalogusprijs van een personenauto, zijnde de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. Onder catalogusprijs moet ingevolge artikel 9, vierde lid, eerste volzin, van de Wet, worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In gevallen waarin geen catalogusprijs bekend is wordt deze op grond van artikel 9 vierde lid, laatste volzin, van de Wet door vergelijking bepaald. Met betrekking tot de vergelijking bij de vaststelling van de catalogusprijs is in § 8.7 van de Leidraad, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"Als geen catalogusprijs bekend is moet deze door vergelijking worden bepaald. Bij vergelijking zijn een aantal situaties te onderscheiden. Onderstaand wordt (…) een aantal voorbeelden gegeven.
1. (…)
2. Merk bekend, type niet
Als van hetzelfde merk motorrijtuig andere typen verkrijgbaar zijn kan de catalogusprijs worden bepaald door de catalogusprijs van het meest vergelijkbare type te nemen. Vervolgens kunnen de verschillen met het onderhavige motorrijtuig in geld gewaardeerd worden. Daarna kan de catalogusprijs vermeerderd danwel verminderd worden met de verschillen.
3. (…)
4. Merk en type niet bekend
De auto laat zich niet vergelijken met een andere auto op de Nederlandse markt. Alleen in dit geval kan de catalogusprijs worden opgebouwd en wel zodanig dat deze de catalogusprijs van een officiële importeur, zo deze er zou zijn, zo dicht mogelijk benadert. De opbouw kan geschieden door de aanschafprijs (incl. vervoer- en verzekeringskosten (tot aan de grens)) te vermeerderen met invoerrecht en winstmarge. De dan ontstane netto catalogusprijs is de basis voor de BPM-berekening."
5.2. Het staat vast dat voor een personenauto als de onderhavige in Nederland geen catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vierde lid, eerste volzin, van de Wet, bekend is. Derhalve dient de catalogusprijs van de auto door middel van vergelijking te worden bepaald. In dit verband stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de catalogusprijs van de auto met toepassing van methode 4 van de onder 5.1 aangehaalde § 8.7 van de Leidraad moet worden bepaald, aangezien naar zijn mening het merk van de auto niet bekend is. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. Zowel het onder 2.2.1 aangehaalde Certificate of origin for a vehicle, afgegeven vóór de ombouw van de auto, als de - ná de ombouw - in Duitsland afgegeven Fahrzeugbrief en het Nederlandse kentekenbewijs vermelden dat de auto een (Ford) Lincoln is. Het Hof vermag dan ook niet in te zien dat het merk van de auto veranderd zou zijn tengevolge van de ombouw. Nu, naar volgt uit hetgeen onder 2.4 is weergegeven, het merk (Ford) Lincoln in Nederland bekend is, dient de catalogusprijs van de auto naar het oordeel van het Hof vast te worden gesteld met toepassing van de in § 8.7 van de Leidraad onder 2 vermelde methode. Tussen partijen is niet in geschil dat bij toepassing van de deze methode de netto catalogusprijs van de auto moet worden gesteld op € 0000.
5.3. Gelet op het onder 5.2 gegeven oordeel, behoeft het onder 3 als tweede vermelde geschilpunt geen beantwoording.
5.4. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet, wordt met betrekking tot gebruikte personenauto's het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering wordt berekend naar de tijdsduur die is verstreken tussen het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen en - voor zover hier van belang - het tijdstip van de voldoening op aangifte. Uit de feiten, weergegeven onder 2.2.1 en 2.2.2 leidt het Hof af dat voorafgaand aan de aangifte met de auto uitsluitend is gereden in het kader van het vervullen van de formele verplichtingen waaraan moet zijn voldaan om de auto te mogen gebruiken voor de doeleinden waarvoor deze gemaakt is. Naar het oordeel van het Hof is in een dergelijk geval naar maatschappelijke opvattingen geen sprake van gebruik. De kilometerstand van 463 km die de kilometerteller ten tijde van de keuring door de RDW aangaf is niet zo hoog dat deze aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel. Belanghebbende heeft voor het overige op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de auto in de periode voorafgaand aan de aangifte is gebruikt, anders dan voor vorenvermelde vervulling van formele verplichtingen.
5.5. Uit hetgeen onder 5.2 en 5.4 is overwogen vloeit voort dat de netto catalogusprijs van de auto moet worden gesteld op € 000. Het beroep is mitsdien gegrond. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € uuu. Dit bedrag is als volgt berekend:
6. Schadevergoeding
6.1 Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding ter grootte van € sss, zijnde de (geschatte) door belanghebbende gederfde omzet als gevolg van de vertraging bij de afgifte van kentekenbewijs, welke zij op een maand stelt en welke vertraging zij aan de inspecteur toerekent. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
6.2. Op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het Hof bij gegrondverklaring van het beroep aan de partij die daarom heeft verzocht een schadevergoeding toekennen indien daarvoor gronden zijn. Zodanige gronden zijn naar het oordeel van het Hof aanwezig indien de desbetreffende partij schade heeft geleden welke het gevolg is van een door de inspecteur begane onrechtmatige daad.
6.3. Vaststaat dat de RDW pas een kenteken afgeeft nadat het zogeheten fiscaal fiat is verleend en dat het fiscaal fiat normaliter wordt gegeven zodra de verschuldigde BPM is voldaan. Voorts staat vast dat bij het opleggen van een naheffingsaanslag normaliter door de inspecteur een "noodprocedure" in gang wordt gezet welke, kort gezegd, inhoudt dat de inspecteur de RDW informeert dat, hangende de bezwaarprocedure, een kenteken kan worden afgegeven, derhalve voordat de (nageheven) BPM is voldaan. In het onderhavige geval heeft de inspecteur, naar hij ter zitting heeft verklaard, getalmd met het in gang zetten van deze noodprocedure en is mede daardoor een zekere vertraging ontstaan bij het afgeven van het kenteken. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende schade heeft geleden door de - deels aan de inspecteur te wijten - vertraging bij de afgifte van een kenteken voor de auto.
6.4. Vaststaat dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende te weinig BPM op aangifte heeft voldaan, zodat een bedrag aan BPM moest worden nageheven. Het onrechtmatig handelen van de inspecteur bestaat er derhalve niet in dat een naheffingsaanslag is opgelegd, maar dat een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.
6.5. Naar het Hof begrijpt is de vertraging in de afgifte van het kentekenbewijs inherent aan het opleggen van een naheffingsaanslag, zij het dat naar tussen partijen niet in geschil is belanghebbende er in een zodanig geval op mag rekenen dat de inspecteur door toepassing van een zogenoemde noodprocedure medewerking verleent aan een spoedige afgifte van het kentekenbewijs. Daaruit leidt het Hof af dat de door belanghebbende gestelde schade niet het gevolg is van het opleggen van een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag, maar van het talmen van de inspecteur in de toepassing van meerbedoelde noodprocedure. Alsdan is de door belanghebbende gestelde schade niet het gevolg van het onrechtmatig handelen van de inspecteur met betrekking tot het opleggen van de naheffingsaanslag.
6.6. Gelet op het onder 6.5. overwogene ziet het Hof geen aanleiding in het kader van deze procedure de inspecteur op de voet van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade.
7. Proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 5.
8. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € sss;
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 5 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 15 december 2003 door mrs. Bijl, voorzitter, Van Hilten en Beukers-Van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.