HR, 10-11-1999, nr. 34 681
ECLI:NL:HR:1999:AA2622
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-1999
- Zaaknummer
34 681
- LJN
AA2622
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2622, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑11‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 2001/140 met annotatie van A.H.M. Daniels
WFR 1999/1574, 2
V-N 1999/55.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 augustus 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 10.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van het Finse A-concern. Het concern bestaat uit ondernemingen die zich bezighouden met mijnbouw. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door B Inc., een dochter van C, welke beide vennootschappen gevestigd zijn in Finland. Belanghebbende bezit alle aandelen in D PtY (hierna: D), gevestigd te Australië, en fungeert ter zake van laatstgenoemde vennootschap als tussenhoudster, waarvoor met de belastingdienst, ter meerdere zekerheid over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, een afspraak is gemaakt (in de vorm van een zogenoemde ruling). In overeenstemming met deze afspraak is door belanghebbende over het onderhavige boekjaar, 1991, een belastbare winst aangegeven van f 10.000,--.
3.1.2. Belanghebbende heeft de verwerving van D voor een deel gefinancierd met een langlopende lening van f 41.659.349,--, verstrekt door een in Finland gevestigde groepsmaatschappij. De op deze lening verschuldigde interest is van jaar tot jaar schuldig gebleven. Over 1991 is te dier zake een rente in aanmerking genomen van f 3.075.714,--, die – in overeenstemming met de aangifte vennootschapsbelasting over dat jaar – door de Inspecteur volledig is aangemerkt als kosten zoals bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
3.1.3. Voor het Hof was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of op grond van artikel 11, lid 5, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Helsinki op 13 maart 1970, Trb. 1970, nr. 63 (hierna: het Verdrag) vorenbedoelde rente als aftrekpost in aanmerking moet worden genomen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.3. Artikel 11, lid 5, van het Verdrag luidt:
“Onder voorbehoud van het zesde lid van dit artikel zijn bepalingen in de wetgeving van een van de Staten die voorschrijven dat interest verschuldigd door een onderneming niet als aftrekpost in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de belastbare winst van de onderneming, niet van kracht met betrekking tot interest die verschuldigd is aan een inwoner van de andere Staat, indien die inwoner ter zake van die interest in die andere Staat aan een belasting naar het inkomen is onderworpen.”
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De partijen hebben zich voor het Hof kennelijk gezamenlijk op het standpunt gesteld dat de in 3.1.2 bedoelde groepsmaatschappij ter zake van de onderwerpelijke interest in Finland aan een belasting naar het inkomen is onderworpen. Nu in dit geval een afspraak is gemaakt met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, zijn partijen voorts kennelijk gezamenlijk ervan uitgegaan dat belanghebbende in het onderhavige jaar de aandelen in D niet aanhield ter belegging, dat wil zeggen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Dit brengt mee dat moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke interest was verschuldigd door een onderneming in de zin van artikel 11, lid 5, van het Verdrag.
3.5. Met inachtneming van het hiervóór in 3.4 overwogene is artikel 11, lid 5, van het Verdrag naar zijn tekst van toepassing op de uitsluiting van aftrek van de onderwerpelijke interest op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet. Uit toelichtingen van de verdragsluitende partijen bij die bepaling of elders uit het Verdrag blijkt niet van een gemeenschappelijke van die tekst afwijkende bedoeling. De andersluidende opvatting van het middel kan derhalve niet als juist worden aanvaard, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 10 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Huijgevoort, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.