Hof 's-Gravenhage, 11-12-2003, nr. 02/4949
ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2903, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
11-12-2003
- Zaaknummer
02/4949
- LJN
AO2903
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2003:AO2903, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 11‑12‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AZ3351, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2004/227
Uitspraak 11‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel Mocht belanghebbende aan de uitlating van de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de aanslag (lb/pvv) m.b.t. betalingen aan overig personeel zou worden verminderd.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
11 december 2003
nummer BK-02/04949
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, P van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van ƒ 600.000, vermeerderd met heffingsrente.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een naar een bedrag van ƒ 596.250.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.2. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 december 2002, nr. 37.059, BNB 2003/79c* (hierna: het arrest), de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof).
2.3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Zij hebben van het schriftuur van wederpartij, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechthof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de aanslag dient te worden verminderd tot ten minste ƒ 416.250.
4.2. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of belanghebbende aan een uitlating van de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de aanslag met betrekking tot de betalingen aan het overige personeel zou worden verminderd met ƒ 180.000, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt naar het Hof begrijpt tot vermindering van de aanslag tot een naar een bedrag van ƒ 236.250.
5.2. De Inspecteur heeft, naar het Hof begrijpt, geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een bedrag van ƒ 416.250.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest geoordeeld dat belanghebbende naar aanleiding van de standpuntwijziging van de Inspecteur de gelegenheid moet worden gegeven voor beraad en dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld zich over de standpuntwijziging van de Inspecteur uit te laten. Het Hof heeft belanghebbende daartoe in de gelegenheid gesteld door haar een termijn te geven voor een reactie op hetgeen de Hoge Raad in het arrest heeft overwogen, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt.
6.2. In zijn conclusie van dupliek, gedateerd 18 oktober 2000, voor het Hof Amsterdam heeft de Inspecteur (blz. 3) geschreven:
"Het is juist dat er bij de berekening van de verschuldigde loonbelasting is uitgegaan van een direct gebruteerde naheffingsaanslag loonbelasting. Dit houdt verband met het feit dat toentertijd moest worden gevreesd voor een déconfiture van de onderneming van belanghebbende en het op grond van de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende duidelijk was of ter zake sprake was van een nettoloonovereenkomst of niet. Door de directe brutering werd aldus een invorderingsrisico voorkomen. Uit de rechtspraak kan worden opgemaakt dat brutering inderdaad pas aan de orde komt op het moment waarop belanghebbende heeft besloten de heffing voor zijn rekening te nemen. Zelfs bij zwart loon is het niet automatisch zo dat één en ander dus netto bedoeld moet worden geacht.
Het spreekt gezien het vorenstaande dan ook voor zich dat de naheffingsaanslag zal worden verminderd tot fl. 400.000,- * 60% LB = fl 240.000,- Hierbij wordt opgemerkt dat op de vraag of er niet alsnog gebruteerd dient te worden in een later jaar, op de gebruikelijke wijze zal moeten worden beantwoord."
6.3. Het gaat hier om een uitlating die als een toezegging zou kunnen worden opgevat dat de Inspecteur aan wettelijke bepalingen omtrent de gevolgen waarvan vragen zijn gerezen, in het concrete geval van belanghebbende een bepaalde toepassing zal geven. Het betreft immers een uitdrukkelijke standpuntbepaling ter zake van betalingen die voor rekening van belanghebbende zijn gedaan aan haar overige personeel, nadat de Inspecteur kennis had genomen van alle bijzonderheden van het geval.
6.4. Aan een als toezegging op te vatten uitlating mag de belastingplichtige in het algemeen het vertrouwen ontlenen dat de fiscus zich daaraan zal houden, mits de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende objectief bezien in redelijkheid niet op nakoming van die toezegging mocht rekenen.
6.5. Belanghebbende heeft in haar conclusie na verwijzing naar aanleiding van het arrest betoogd dat de toezegging van de Inspecteur niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat zij niet op nakoming mocht rekenen. Het stond haar immers vrij, aldus belanghebbende, om op een tijdstip gelegen na 1996 te beslissen of zij de eventueel verschuldigde loonbelasting over de betalingen aan het overige personeel voor haar rekening zou nemen dan wel op dat personeel zou verhalen.
6.6. Dit betoog faalt. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.3 van het arrest overwogen en geoordeeld:
Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het uitbetalen van de bedragen bewust, en voor haar werknemers kenbaar, het risico dat (alsnog) loonbelasting verschuldigd zou blijken te zijn, voor eigen rekening heeft genomen. Op die grond heeft het geoordeeld dat terecht door middel van (directe) brutering rekening is gehouden met de omstandigheid dat de loonbelasting niet op de werknemers zou worden verhaald. Het vijfde middel betoogt terecht dat deze motivering wat betreft de vier directieleden tekortschiet, nu één van de vaststellingen waarop het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat belanghebbende de loonbelasting bewust voor eigen rekening heeft genomen, te weten dat de loonbetalingen zijn verricht onder omstandigheden die verhaal bij voorbaat uitsluiten, met betrekking tot die vier directieleden niet van toepassing is. Wat betreft het overige personeel faalt het middel.
6.7. Dit oordeel brengt mee dat thans vaststaat, anders dan belanghebbende in haar onder 6.5 vermelde conclusie betoogt, dat belanghebbende ten tijde van het uitbetalen van de bedragen aan het overige personeel bewust, en voor dat personeel kenbaar, het risico dat daarover (alsnog) loonbelasting verschuldigd zou blijken te zijn, voor eigen rekening heeft genomen, omdat de loonbetalingen aan dat personeel zijn verricht onder omstandigheden die verhaal bij voorbaat uitsluiten.
6.8. Met dat oordeel van de Hoge Raad is het debat tussen partijen met betrekking tot dit geschilpunt definitief tot een einde gebracht. Thans staat dus vast dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag direct rekening diende te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde loonbelasting niet op het overige personeel zou worden verhaald. De andersluidende toezegging van de Inspecteur, die ervan uitgaat dat verhaal door belanghebbende van de verschuldigde loonbelasting op het overige personeel op een later tijdstip wel mogelijk was, is naar 's Hofs oordeel zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming van die toezegging mocht rekenen. Het Hof verwerpt op die grond het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
6.9. Op grond van het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de onder 4.2 weergegeven vraag ontkennend. Gelet op het onder 4.1 overwogene dient te worden beslist als navermeld.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor het Gerechtshof te Amsterdam als voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.576 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (4 punten à € 322 x 2 (gewicht van de zaak)).
7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 416.250 aan enkelvoudige belasting,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 2.576, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 204,20 (ƒ 450) aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 11 december 2003 door mrs. Biemond, Vonk en Van Walderveen. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van de Vijver.
(Van de Vijver)
(Biemond)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-02/04949 blz. 6/1