HR, 26-08-1998, nr. 33 471
ECLI:NL:HR:1998:AA2561
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-08-1998
- Zaaknummer
33 471
- LJN
AA2561
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2561, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑08‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1999/48 met annotatie van Redactie
WFR 1998/1572
V-N 1998/52.28 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑08‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 6.774,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verkocht in 1989 onder meer hard- en software door middel van een catalogus. Zij verzendt haar goederen via PTT Post. De vrachtkosten worden door belanghebbende afzonderlijk op de facturen vermeld. Over deze bedragen brengt zij geen omzetbelasting in rekening. Tussen belanghebbende en PTT Post is in 1988 een overeenkomst gesloten voor de verzending van pakjes en/of postpakketten. Belanghebbende was op grond van deze overeenkomst (onder meer) verplicht stukken en pakketten uitsluitend aan PTT Post ter verzending aan te bieden (behoudens schriftelijke toestemming hiervan af te wijken) en maandelijks de kosten van verzending aan PTT Post te voldoen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat de verzendkosten vallen onder de vergoeding als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), in de onderwerpelijke naheffingsaanslag te dier zake een bedrag van f 3.872,-- begrepen. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de doorberekening van de verzendkosten berust op een afzonderlijke rechtsverhouding tussen belanghebbende en haar afnemers, en dat alsdan het gehele door belanghebbende aan de afnemers in rekening gebrachte bedrag tot de vergoeding in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet behoort, en dat, nu het bedrag dat belanghebbende haar afnemers in rekening brengt, bestaat uit de prijs van de geleverde goederen, omzetbelasting en vrachtkosten, tot de door belanghebbende in rekening gebrachte bedragen, geen bedragen behoren die bij of krachtens artikel 4, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 met doorlopende posten zijn gelijkgesteld.
3.2.2. Het Hof heeft voorts verworpen belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarvoor belanghebbende een beroep had gedaan op de Resoluties van 10 juni 1992, nr. VB 91/311 (Vakstudie Nieuws 1992, blz. 1972) en 22 maart 1993, nr. VB 93/138 (Vakstudie Nieuws 1994, blz. 247), waarbij is toegestaan dat portokosten voor Muziekpost onderscheidenlijk Cosmeticapost onder voorwaarden buiten de heffing mogen blijven; in dergelijke gevallen betreft het de levering van een voorgefrankeerde verpakking (envelop met postzegel), welke de afnemer kan gebruiken om de producten te verzenden. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het doorberekenen van vrachtkosten ter zake van de verzending van door belanghebbende aan derden geleverde goederen niet op één lijn kan worden gesteld met de levering van voorgefrankeerde verpakkingen.
3.2. Tegen Ôs Hofs hierv--r in 3.2.2 weergegeven oordeel richten zich de middelen. De middelen falen, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet ontoereikend gemotiveerd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter en de raadsheren Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.