HR, 16-06-2006, nr. 41 761
ECLI:NL:HR:2006:AX8619
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2006
- Zaaknummer
41 761
- LJN
AX8619
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX8619, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AS4412
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
FED 2006/89 met annotatie van R. RUSSO
BNB 2007/17 met annotatie van A.O. LUBBERS
Belastingadvies 2006/15.3
V-N 2006/35.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/856 met annotatie van mr. M.B. Lucas Luijckx
Uitspraak 16‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Ruilarresten, aandelen van geheel gelijke aard.
Nr. 41.761
16 juni 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2005, nr. P03/04135, betreffende na te melden aan X N.V. te Z opgelegde voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 280.600.000.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 183.000.000 (€ 83.041.779). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Tot het vermogen van belanghebbende behoorden 1.863.897 aandelen in A N.V., een aan de Amsterdamse effectenbeurs genoteerde vennootschap. De bezittingen van A N.V. bestonden, overeenkomstig haar doelstelling, zijnde het beheren van aandelen in N.V. B, nagenoeg uitsluitend uit aandelen in N.V. B. Als N.V. B een dividend ter beschikking stelde, werd door A N.V. een daarmee overeenkomend dividend ter beschikking gesteld.
3.1.2. Op 21 februari 2000 heeft C N.V. een openbaar bod uitgebracht op alle uitstaande aandelen A N.V. Voor één aandeel in A N.V. werd ter vergoeding 0,96887 aandeel in N.V. B geboden, hetgeen overeenkwam met 96,15 percent van de intrinsieke waarde van een aandeel in A N.V.
3.1.3. Belanghebbende heeft het openbaar bod ter zake van alle in haar bezit zijnde aandelen in A N.V. op 31 maart 2000 aanvaard en verwierf daarmee 1.805.872 aandelen in N.V. B. De beursnotering van A N.V. is enige tijd later beëindigd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het op grond van goed koopmansgebruik belanghebbende is toegestaan de ten tijde van de vervreemding van de aandelen A N.V. in die aandelen besloten liggende meerwaarde met toepassing van de ruilgedachte niet als gerealiseerd te beschouwen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit het geval is. Dit oordeel wordt door het middel bestreden.
3.3. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 23 juni 1999, nr. 34021, BNB 1999/321, is ter zake van de vervreemding van effecten voor toepassing van de ruilgedachte vereist dat de nieuw gekochte effecten van geheel gelijke aard zijn als de verkochte effecten en mitsdien in economische zin dezelfde plaats innemen in de effectenportefeuille van de belastingplichtige. Met betrekking tot het onderhavige geval heeft het Hof, gelet op de omstandigheid dat de bezittingen van A N.V. nagenoeg uitsluitend uit aandelen in N.V. B bestonden alsmede de omstandigheid dat de door N.V. B uitgekeerde dividenden door A N.V. onmiddellijk na die uitkering aan haar aandeelhouders ter beschikking werden gesteld, geoordeeld dat de aandelen in N.V. B als van geheel gelijke aard zijn te beschouwen als de aandelen in A N.V. en dat zij in de effectenportefeuille van belanghebbende in economische zin dezelfde plaats zijn gaan innemen als de aandelen A N.V. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is in het licht van de evenvermelde, door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.