Hof Arnhem, 16-02-2010, nr. 09/00138
ECLI:NL:GHARN:2010:BL6459
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
16-02-2010
- Zaaknummer
09/00138
- LJN
BL6459
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BL6459, Uitspraak, Hof Arnhem, 16‑02‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2010/64.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Woning in aanbouw vormt geen eigen woning omdat deze belanghebbende niet als hoofdverblijf ter beschikking stond.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 09/00138
uitspraakdatum: 16 februari 2010
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 maart 2009, nummer AWB 08/1717, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.765.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2008 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 maart 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift het hoger beroep beantwoord.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd, en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.
1.6. In de uitnodiging voor de zitting van 4 december 2009 zijn partijen erop gewezen dat zij getuigen kunnen meebrengen of oproepen. In de brief van 14 januari 2010 heeft de griffier van het Hof belanghebbende nogmaals erop gewezen dat, indien zij een getuige wenst te horen, zij in de gelegenheid wordt gesteld deze getuige bij de zitting mee te brengen.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende een brief van Accountantskantoor A bv van 14 januari 2009 (bedoeld zal zijn 2010) aan het Hof en de Inspecteur overgelegd. Deze brief wordt zonder bezwaar van de Inspecteur tot de stukken van het geding gerekend.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 27 maart 1967, heeft in het jaar 2000 een boerderij gekocht aan de a-straat 1 te Z (hierna: het perceel). Voor de aankoop en de kosten daarvan is belanghebbende een geldlening aangegaan waarvan de hoofdsom ultimo 2005 € 272.268 bedroeg. De boerderij is na de aankoop gesloopt. De toenmalige verloofde van belanghebbende zou op het vrijgekomen perceel een woning voor hen beiden bouwen. Totdat de woning gereed was, woonde belanghebbende bij haar ouders.
2.2. Na de sloop van de boerderij hebben tot 2007 geen bouwactiviteiten op het perceel plaatsgevonden. In 2003 raken belanghebbende en haar toenmalige verloofde (gedeeltelijk) werkloos, waardoor belanghebbende een substantieel deel van haar inkomen verliest. Het is financieel dan niet meer mogelijk de woning te bouwen. In de jaren na 2003 is het inkomen van belanghebbende lager dan haar inkomen ten tijde van de aanschaf van het perceel.
2.3. Bij brief van 13 februari 2004, verzonden op 17 februari 2004, heeft de gemeente Q (hierna: de gemeente) belanghebbende schriftelijk meegedeeld, medewerking te verlenen aan de bouw van twee vrijstaande woningen op het perceel. Tijdens een gesprek tussen belanghebbende, haar familie, de architect en de gemeente op 20 augustus 2004 zijn afspraken gemaakt over de afmetingen van de woningen en de bijgebouwen.
2.4. Op 6 april 2005 heeft de gemeente een faxbericht aan B, de architect van belanghebbende, gestuurd waarbij hem de randvoorwaarden en het advies ruimtelijke invulling voor het perceel worden toegezonden.
2.5. Belanghebbende heeft op de tweede zitting van de Rechtbank een handgeschreven brief op een schrijfblok van Bouwbedrijf C bv overgelegd, met de volgende inhoud:
“(…) 6 april 2005
Betreft: plan nieuwbouw woning
Lokatie: a-straat 1 Z
Geachte mevrouw X, beste X,
Hierbij bevestigen wij dat wij in voorjaar 2005 de eerste gesprekken met u te hebben gehad over nieuwbouw op bovengenoemde lokatie.
De plannen zijn hiervoor gemaakt in samenspraak met de Gemeente en de doelstelling is om dan de woning in 2007 voor bewoning gereed te hebben.
Met vriendelijke groet
Bouwbedrijf D bv
E (directeur) (…)”
2.6. Op 25 juli 2005 heeft de gemeente een brief aan F bv, de makelaar van belanghebbende, gestuurd met een overeenkomst inzake planschade. Op 16 september 2005 heeft F bv de door belanghebbende ondertekende planschadeovereenkomst teruggestuurd aan de gemeente.
2.7. In 2006 heeft de gemeente de bouwvoorschriften versoepeld, waardoor belanghebbende en haar ouders voor het eerst de woningen konden bouwen die voldeden aan hun wensen. De ouders van belanghebbende hebben in dat jaar besloten hun woning te verkopen. Deze verkoop is voorspoedig verlopen. Met de opbrengst van de verkoop van de woning hebben de ouders voor € 300.000 een deel van het perceel gekocht. Zij hadden al geruime tijd de wens op dat deel een woning te bouwen. Na de verkoop aan haar ouders heeft belanghebbende in 2006 de aannemingsovereenkomst ondertekend.
2.8. In het rapport van 22 juni 2006 zijn de bevindingen van een verkennend bodemonderzoek van het perceel neergelegd.
2.9. In september 2006 is belanghebbendes relatie met haar toenmalige verloofde verbroken.
2.10. Bouwbedrijf D bv heeft op 14 december 2006 de gemeente verzocht het bouwplan van twee vrijstaande woningen en de bijgebouwen te beoordelen. Na de beoordeling is Bouwbedrijf D bv verder gegaan met de besprekingen met belanghebbende en het afhandelen van de bijbehorende bouwaanvraag.
2.11. Belanghebbende heeft op 28 december 2006 de gewijzigde voorwaarden geaccepteerd die de gemeente in haar brief van 21 april 2006 had gesteld voor het verlenen van medewerking aan de vrijstelling van het bestemmingsplan om op het perceel de bouw van twee vrijstaande woningen te kunnen realiseren.
2.12. De brief van 9 december 2008 van Bouwbedrijf D bv aan belanghebbende luidt als volgt:
“ Mevr. X
a-straat 1
Z
R, 9 december 2008
Betreft: Bevestiging eerste gesprekken
Geachte mevrouw X, beste X,
Hierbij willen wij bevestigen dat wij reeds in 2005 met u de eerste gesprekken hebben gehad omtrent de nieuwbouw van uw woning op bovengenoemd adres. Op het moment dat wij deze gesprekken hadden was nog niet bekend wat er mocht te komen staan i.v.m. bestemmingsplan etc. Nadat dit bekend was hebben wij samen een bouwplan ontwikkeld en hiervoor de vergunning aangevraagd waarna de woning in 2007 is gerealiseerd ( hij was op 02-11-2007 wind en waterdicht )
(…)”
2.13. Op 30 december 2007 heeft belanghebbende zich bij de gemeentelijke basisadministratie in laten schrijven op het adres a-straat 1 te Z.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of het perceel als eigen woning aangemerkt moet worden in de zin van artikel 3.111, lid 3, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet), zodat de rente en de kosten van de geldlening die is aangegaan ter verwerving van het perceel, als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 3.120 van de Wet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de woning haar in het onderhavige jaar 2005 of in een van de twee volgende jaren als hoofdverblijf ter beschikking komt te staan.
3.2. Voorts is in geschil of de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt, dat belanghebbende kan volstaan met het overleggen van stukken uit 2005 over de bouw van de woning om aan de op haar rustende bewijslast te voldoen.
3.3. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag IB/PVV, berekend naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning.
3.6. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Subsidiair concludeert hij tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met de rente en kosten van de geldlening voor zover deze is toe te rekenen aan het gedeelte van het perceel waarop de woning van belanghebbende zal worden gebouwd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 3.111, lid 3, van de Wet wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet ter beschikking te staan.
4.2. Belanghebbende stelt dat in het jaar 2005 het doel was om op het einde van het jaar 2007 de woning op het perceel gerealiseerd te hebben. Zij verwijst daarvoor naar de door haar overgelegde stukken.
4.3. De Inspecteur bestrijdt dit. Naar zijn mening is in 2005 geen sprake van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 3, van de Wet. Er moesten nog veel zaken geregeld worden, waaronder de aanpassing van het bestemmingsplan en de aanvraag van een bouwvergunning. Belanghebbende heeft geen aannemingsovereenkomst overgelegd noch aangegeven wanneer de bouw is gestart en de woning is opgeleverd.
4.4. Bij de beoordeling van het geschil gaat het Hof veronderstellenderwijs ervan uit dat in 2005 sprake is van een woning in aanbouw, zoals partijen stellen, en dat de – in 2.5 genoemde – brief van 6 april 2005 authentiek is, zoals belanghebbende stelt maar de Inspecteur betwist.
4.5. Het is het Hof niet gebleken dat op het einde van het jaar 2005 het bestemmingsplan was gewijzigd. Evenmin is gebleken dat belanghebbende op dat moment een bouwaanvraag heeft ingediend of dat zij een aannemingsovereenkomst had ondertekend. Na de sloop van de boerderij heeft de bouw geen aanvang genomen, omdat de procedures bij de gemeente meer tijd in beslag namen dan verwacht en vanwege de financiële problemen van belanghebbende en haar toenmalige verloofde. Ter zitting heeft belanghebbende in eerste instantie verklaard dat de bouw ook in 2005 niet kon plaatsvinden, omdat zij en haar toenmalige verloofde onvoldoende financiële middelen hadden om een woning te kunnen bouwen. Deze verklaring vindt steun in de feiten. Zo genoot belanghebbende in 2005 nog enige tijd een WW-uitkering, is de bouwsom van de woning geput uit de verkoopsom van een deel van het perceel aan haar ouders en hebben haar ouders deze verkoopsom weer geput uit de verkoop van hun woning in het jaar 2006. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting geantwoord dat haar ouders in 2006 hebben besloten hun woning te verkopen. Aan de latere weerspreking door belanghebbende van haar verklaring dat in 2005 de financiële middelen voor de bouw van de woning ontbraken, gaat het Hof voorbij, nu deze weerspreking onvoldoende steun vindt in de feiten.
4.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen zij heeft overgelegd en verklaard, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in aanbouw zijnde woning uitsluitend bestemd is om in 2005 of in een van de daaropvolgende twee jaren haar als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet ter beschikking te staan.
4.7. De verklaring van Bouwbedrijf D bv in de onder 2.5 aangehaalde brief doet aan dit oordeel niet af. In 2005 ontbrak het belanghebbende aan financiële middelen om de woning te kunnen bouwen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat ultimo 2005 zicht bestond op een – voor de bouw van de woning noodzakelijke - wijziging van haar financiële omstandigheden. Zolang de middelen voor de bouw ontbraken, kon de door de aannemer geformuleerde doelstelling niet gehaald worden. Voor zover belanghebbende de authenticiteit en de inhoud van de onder 2.5 aangehaalde brief door middel van getuigen wil staven, gaat het Hof aan dit getuigenaanbod voorbij. Uit het voorgaande volgt dat de inhoud van de brief, zelfs als deze als juist wordt aanvaard, niet tot een ander oordeel zal leiden. Van een voldoende onderbouwd en gespecificeerd getuigenaanbod is het Hof overigens onvoldoende gebleken en belanghebbende heeft van de haar tweemaal uitdrukkelijk geboden mogelijkheid om een getuige ter zitting te horen, geen gebruik gemaakt.
4.8. De renteaftrek kan daarom niet worden toegestaan. Het Hof hoeft de vraag of partijen van een juiste opvatting zijn uitgegaan dat in 2005 sprake was van een woning in aanbouw, dan niet meer te beantwoorden.
4.9. Voorts beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur en de Rechtbank zouden bij haar het vertrouwen hebben gewekt, dat zij door de overlegging van stukken uit het jaar 2005 over de bouw van de woning voldaan zou hebben aan de op haar rustende bewijslast. De Inspecteur betwist dat hij verwachtingen heeft gewekt en stelt dat hij gevraagd heeft om stukken waaruit volgt dat belanghebbende in 2005 wist, dat zij in 2007 in de woning aan de a-straat 1 te Z zou wonen. Tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij haar het vertrouwen heeft gewekt, dat zij door het enkel overleggen van stukken uit het jaar 2005 aan haar bewijslast heeft voldaan. De betwisting door de Inspecteur wordt ondersteund door hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 november 2008. Daarin is vermeld, dat de Rechtbank belanghebbende slechts in de gelegenheid heeft gesteld met stukken aan te tonen dat zij in 2005 wist dat zij in 2007 in de woning zou wonen. Ten overvloede merkt het Hof op dat de Rechtbank in dezen geen vertrouwen heeft kunnen wekken, nu een rechtbank geen bestuursorgaan is en haar handelingen dus niet kunnen worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 16 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 februari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.