HR, 27-09-2000, nr. 35 323
ECLI:NL:HR:2000:AA7253
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2000
- Zaaknummer
35 323
- LJN
AA7253
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7253, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 2000/1480, 1
V-N 2000/45.26 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1563
Uitspraak 27‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35323
27 september 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de maatschap X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 april 1999 betreffende na te melden van haar over het jaar 1997 geheven waterschapsomslag van het waterschap Sevenwolden (hierna: het waterschap).
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de waterschapsomslag opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 14.307,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het dagelijks bestuur van het waterschap is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van het dagelijks bestuur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft een vertoogschrift ingediend.
Partijen hebben hun zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en het waterschap door mr. J.W. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Belanghebbende is voor het jaar 1997 aangeslagen in de waterschapsbelasting van het waterschap. Het waterschap is op 1 januari 1997 ontstaan uit een fusie van een drietal waterschappen. Op grond van de sedertdien geldende belastingverordening van het nieuwe waterschap is belanghebbende voor een in totaal aanmerkelijk hoger bedrag aan waterschapsbelasting aangeslagen dan in het voorafgaande jaar. Het Hof heeft de door belanghebbende daartegen gerichte bezwaren verworpen.
3.2 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof zijn uitspraak niet naar de eis der wet heeft gemotiveerd omdat het niet is ingegaan op belanghebbendes betoog dat het waterschap bij de vaststelling van de kostentoedelingsverordening en de omslagklassen-verordening het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4, leden 1 en 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in acht heeft genomen, en omdat het Hof zijn oordeel dat niet is gebleken van een onzorgvuldige vaststelling van het tarief, die heeft geleid tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, niet nader heeft gemotiveerd.
Deze klacht mist in zoverre feitelijke grondslag dat in evenbedoeld oordeel, dat aldus moet worden begrepen dat naar ’s Hofs oordeel geen sprake is van een willekeurige en onredelijke tariefstelling en een daaruit voortvloeiende willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, een verwerping van het in de klacht bedoelde betoog besloten ligt. In aanmerking genomen het hierna in 3.3 te bespreken in ’s Hofs rechtsoverweging 5.6 neergelegde oordeel is die verwerping toereikend gemotiveerd zodat de klacht ook voor het overige faalt.
3.3 Onderdeel 2 van het middel betoogt dat de kostentoedelingsverordening en de omslagklassen-verordening onverbindend zijn wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4, leden 1 en 2, Awb, omdat als gevolg van de toerekening van indirecte kosten aan de verschillende omslagklassen naar verhouding van hun belang bij de voorzieningen en als gevolg van de overschrijding van de ontwerpbegroting waarmee het waterschap bij de totstandkoming van de verordeningen heeft gewerkt, de waterschapsomslag voor een onevenredig deel ten laste van de omslagklasse bemalen cultuur is gekomen.
Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 5.6 geoordeeld dat belanghebbende tegenover het door het waterschap gestelde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bestuur bij het maken van keuzen bij de totstandkoming van de verordeningen dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat zulks tot onverbindendheid van de verordeningen dient te leiden. Dit oordeel moet aldus worden begrepen dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, in het licht van hetgeen het waterschap daartegenover heeft gesteld, niet de slotsom rechtvaardigt dat het bestuur bij het maken van de voor het tot stand brengen van de verordeningen noodzakelijke keuzen dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat moet worden gesproken van een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, en dat deze verordeningen daarom onverbindend zijn. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat ook onderdeel 2 van het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 september 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.