Hof 's-Hertogenbosch, 26-02-2002, nr. 99/0161
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE0180
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-02-2002
- Zaaknummer
99/0161
- LJN
AE0180
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE0180, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑02‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AF7816
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AF7816
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00161
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de inhouding van loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen op 20 oktober 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inhouding is berekend naar een belastbaar loon van ƒ 600.000,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 4 december 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, mr. A, verbonden aan B te C, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende was van 16 mei 1976 tot 1 augustus 1998 in dienstbetrekking bij D N.V., gevestigd te E, hierna: de bank.
2.2. Hij woonde en werkte tot 1 maart 1996 in Nederland. Aansluitend werkte hij tot 1 augustus 1998 in Engeland alwaar hij van 1 maart 1996 tot en met 2 november 1998 tevens woonachtig was.
2.3. De bank betaalde het salaris na 1 maart 1996 deels in Engeland en deels in Nederland.
2.4. Belanghebbende was in Engeland werkzaam op het kantoor van de bank als general manager en als zodanig eindverantwoordelijk voor alle Engelse activiteiten van de bank. In die hoedanigheid was hij tevens 'member of the board of directors' van enkele gelieerde Engelse vennootschappen.
2.5. Hij was op 1 maart 1996 voor drie jaar tot directeur van de Engelse tak van de bank benoemd. In deze functie was hij alleen verantwoording schuldig aan het Nederlandse bestuur van de bank. Zes maanden voor de afloop van die drie jaren zou worden gesproken over een functie bij terugkeer in de organisatie in Nederland.
2.6. Belanghebbende functioneerde in Engeland, naar het oordeel van het bestuur van de bank, niet naar tevredenheid. Om deze reden hebben gesprekken plaats gevonden met belanghebbende waarin hem andere functies binnen de bank zijn aangeboden. Die gesprekken hebben tot niets geleid. De aangeboden functies conveniëerden belanghebbende niet. De bank wilde hem vervolgens ontslaan. Belanghebbende verzette zich daartegen.
2.7. Op verzoek van de bank is de dienstbetrekking met belanghebbende bij beschikking van de Kantonrechter te Amsterdam per 1 augustus 1998 ontbonden. Bij die gelegenheid werd de bank veroordeeld om aan belanghebbende een vergoeding te betalen van ƒ 1.800.000,-- (hierna: de ontslagvergoeding).
2.8. De ontslagvergoeding werd hem toegekend in zijn hoedanigheid van werknemer. Bij de vaststelling van de hoogte van de ontslagvergoeding werd door de kantonrechter in aanmerking genomen de leeftijd van belanghebbende, de lengte van zijn dienstverband, zijn salaris alsmede de mate van verwijtbaarheid aan de werkgever ter zake van de onbehoorlijke beëindiging van de dienstbetrekking door de bank.
2.9. Begin augustus 1998 heeft de bank het gehele bedrag van de ontslagvergoeding gestort op een bankrekening van een Stichting F onder beheer bij een notaris, die daarvan op 20 oktober 1998 ƒ 600.000,--, onder inhouding van ƒ 270.000,-- loonbelasting, doorbetaalde aan belanghebbende.
2.10. De notaris deed daarvan aangifte voor de loonbelasting naar een loon van ƒ 600.000,-- en droeg ƒ 270.000,-- loonbelasting af. Belanghebbende heeft op 23 oktober 1998 bezwaar gemaakt tegen deze inhouding.
2.11. Belanghebbende was van 1 augustus 1996 tot en met 2 november 1998 buitenlands belastingplichtig.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de ontslagvergoeding in Nederland kan worden belast?
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de gehele ontslagvergoeding in Nederland kan worden belast. Hij gebruikt daarvoor twee argumenten. In de eerste plaats strekt de ontslagvergoeding volgens hem tot goedmaking van het nadeel dat belanghebbende leidt doordat hij na afloop van de tijdelijke uitzending naar Engeland niet verder in Nederland voor de bank mocht blijven werken. Het is in zijn ogen een vergoeding voor het niet doorgaan van een toekomstige dienstbetrekking.
In de tweede plaats wijst de Inspecteur naar het feit dat het bedrag van de ontslagvergoeding niet naar Engeland is overgemaakt. Hij verbindt daaraan de conclusie dat Nederland met een beroep op artikel 27, lid 1, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd koninkrijk van Groot Brittanië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en de vermogenswinsten, gesloten te 's-Gravenhage op 7 november 1980, zoals gewijzigd bij de Protocollen van 12 juli 1983 en 24 augustus 1989 (hierna: het Verdrag), de normaal gesproken uit het Verdrag voortvloeiende vermindering van belasting niet behoeft te verlenen.
Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende van de periode van drie jaar de laatste zeven maanden niet vol heeft gemaakt, zodat een bedrag toe te rekenen aan die laatste zeven maanden (zeven maandsalarissen) als aan Engeland toegewezen moet worden aangemerkt.
Meer subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende bij een totale diensttijd van 22 jaar slechts 2 jaar en vijf maanden in Engeland heeft gewerkt zodat het bedrag van ƒ 1.800.000,-- naar rato daarvan aan Nederland en Engeland moet worden geacht te zijn toebedeeld.
Belanghebbende stelt daar tegenover dat hij tot 1996 smetteloos had gefunctioneerd en dat de bank alleen over zijn functioneren in Engeland ontevreden was. Er is dus volgens hem een rechtstreeks verband tussen de uitoefening van de werkzaamheden in Engeland en de vergoeding.
Naar zijn mening ziet art 27, lid 1, van het Verdrag niet op inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Die zijn in Engeland aan inkomstenbelasting onderworpen. Nederland moet volgens hem over het gehele bedrag vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verlenen.
Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de helft van de ontslagvergoeding als een aan de bank opgelegde boete moet worden aangemerkt en dus bronloos is. Nederland moet dan de helft onbelast laten.
Meer subsidiair stelt hij dat de volle drie jaren en niet slechts 2 jaar en vijf maanden in aanmerking moeten worden genomen wanneer de Inspecteur wordt gevolgd in zijn meer subsidiaire stelling.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De inspecteur heeft daaraan in reactie op de pleitnota van belanghebbende ter zitting nog het volgende argument toegevoegd.
De inspecteur gaf desgevraagd weliswaar toe dat zijn primaire stelling na Hoge Raad 10 augustus 2001, nr. 35761, niet meer zonder meer geldt maar hij stelde wel dat het arrest hier niet van toepassing is omdat het slechts een uitzending voor drie jaar betrof en de dienstbetrekking in Nederland is aangevangen.
Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat de ontslagvergoeding geheel in Engeland is aangegeven en aldaar is onderworpen aan belasting, zij het dat dit niet heeft geleid tot heffing over de ontslagvergoeding. Zijn gehele salaris, inclusief het in Nederland uitbetaalde deel, is gedurende zijn verblijf in Engeland aangegeven en uitsluitend aldaar belast.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot teruggaaf van de ingehouden loonbelasting tot een bedrag van ƒ 270.000,--, subsidiair tot teruggave van 50% van dat bedrag en meer subsidiair tot teruggave van 13,16% van dat bedrag.
De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak, subsidiair is hij bereid 7/12 van het jaarsalaris onbelast te laten en meer subsidiair 10,86% van de ontslagvergoeding.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Partijen zijn het erover eens dat de ontslagvergoeding onder artikel 15 en niet onder artikel 16 van het Verdrag valt. Het Hof sluit zich hierbij aan. De ontslagvergoeding is toegekend voor schade geleden in de hoedanigheid van werknemer.
Partijen zijn het er ook over eens dat de reden voor het ontslag uitsluitend gelegen was in ontevredenheid van de bank over de wijze waarop belanghebbende zijn dienstbetrekking in Engeland uitoefende.
Het gaat er dan voor de vraag of Nederland te dezen mag heffen blijkens Hoge Raad 10 augustus 2001, nr. 35761, niet om
"(...)in welk land de in de vergoeding begrepen inkomsten door uitoefening van werkzaamheden bij voortzetting van de dienstbetrekking zouden zijn verdiend, maar in welk land de beëindigde dienstbetrekking feitelijk werd uitgeoefend.".
Om die reden is het gelijk aan belanghebbende. Vast staat immers dat de dienstbetrekking uitsluitend in Engeland werd uitgeoefend en vast staat ook dat belanghebbende tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking (en bij het ontslag) in Engeland woonde.
4.2. De Inspecteur stelde zich ter zitting en naar aanleiding van het evenbedoelde arrest nog nader op het standpunt dat het door de Hoge Raad overwogene anders wordt wanneer, zoals te dezen, sprake is van een tijdelijk uitzending. Belanghebbende heeft dit bestreden onder meer met de stelling dat de uitzending niet tijdelijk was.
Dat laatste kan naar het oordeel van het Hof echter in het midden blijven. Het nader ter zitting ingenomen standpunt van de inspecteur zou naar het oordeel van het Hof alleen kunnen worden gevolgd wanneer de uitzending geen wezenlijke betekenis zou hebben (gehad). Dat heeft de inspecteur echter niet gesteld. En daarvan is het Hof ook niet gebleken.
4.3. Op grond van al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat Nederland te dezen geen enkel heffingsrecht heeft. De subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van beide partijen kunnen op grond van het voorgaande verder onbehandeld blijven.
4.4. De inspecteur heeft nog gesteld dat hij de eventuele vermindering voortvloeiende uit het Verdrag niet hoeft te verlenen omdat het bedrag van de ontslagvergoeding niet naar Engeland is overgemaakt. Hij beroept zich daartoe op het bepaalde in artikel 27, lid 1, van het Verdrag, dat zegt dat Nederland vermindering kan weigeren voor zover Engeland de vergoeding onbelast zou laten op grond van haar zogenaamde 'remittance base' bepalingen. Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat, nu het hier een uitkering betreft die als inkomsten uit binnen het Verenigd Koninkrijk door een aldaar woonachtig natuurlijk persoon verrichtte werkzaamheden moet worden beoordeeld, de door de Inspecteur bedoelde bepaling hier niet van toepassing is.
4.5. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en aan belanghebbende een teruggaaf van loonbelasting en premie volksverzekeringen moet worden verleend tot een bedrag van ƒ 270.000,-- (€ 122.520,65).
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 2 ofwel ƒ 2.840,-- (€ 1.288,74).
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, verleent aan belanghebbende een teruggaaf van loonbelasting en premie volksverzekeringen tot een bedrag van € 122.520,65, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 36,30 (ƒ 80,--), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288,74 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 26 februari 2002 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.W.J. Huige, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 26 februari 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.