Hof 's-Gravenhage, 17-08-2004, nr. 03/2243
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ7351
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
17-08-2004
- Zaaknummer
03/2243
- LJN
AQ7351
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ7351, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑08‑2004; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2005/5.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1339 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 17‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Te laat ingediend uitstelverzoek mondelinge behandeling door groot belastingadvieskantoor afgewezen. Aannemelijk dat de woning voor de verhuur bestemd is. Geen eigen woning meer. Onderhoudskosten aftrekbaar.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
achtste enkelvoudige belastingkamer
17 augustus 2004
nummer BK-03/02243
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van mr. [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/[P], op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 augustus 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar is belanghebbende verschenen, alsmede zijn gemachtigden [A] en [B]. Namens de Inspecteur zijn verschenen drs. [M] en [N].
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil;
- wijzigt de verliesbeschikking in dier voege dat het verlies wordt vastgesteld op ƒ 17.442,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
Niet verleend uitstel voor de mondelinge behandeling
1.1.1. De uitnodiging voor het onderzoek ter zitting, te houden op 3 augustus 2004, is op 25 juni 2004 door de griffier aan partijen verzonden. Bij brief van 16 juli 2004, bij het Hof ingekomen op 19 juli 2004, heeft prof. dr. [C], werkzaam bij [RST] te [Z], als gemachtigde doen verzoeken om uitstel van de zitting vanwege de afwezigheid van een collega van zijn kan-toor, en de zitting te verplaatsen tot na 3 oktober 2004. Het Hof heeft op 21 juli 2004 het uitstelverzoek schriftelijk afge-wezen. Het verzoek tot heroverweging van die beslissing is telefonisch afgewezen.
1.1.2. In zijn pleitnota beklaagt gemachtigde zich erover dat de mondelinge behandeling doorgang heeft gevonden ondanks het uitstelverzoek en het ontbreken van een verweerschrift.
1.2. Het Hof streeft naar het verzenden van uitnodigingen circa zes weken vóór de zitting, zodat belanghebbenden ruim voor de zitting kunnen aangeven, dat zij verhinderd zijn. Van de zijde van de gemachtigde is pas drie weken na het verzenden van de uitnodiging en minder dan drie weken vóór de zitting, schriftelijk verzocht om uitstel van de zitting.
1.3. Op de volgende gronden is het uitstelverzoek afgewe-zen en acht het Hof geen grond aanwezig voor een nadere mondelinge behandeling.
a) Het uitstelverzoek is pas na drie weken gedaan waarbij bo-vendien geen redenen zijn aangevoerd, waarom dat verzoek zo laat is ingediend.
b) Belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een groot kantoor waarbij de volmacht is verstrekt aan twee personen ([A] en [B]), met recht van substitutie. Alleen [A] zou op de zittings-datum met vakantie zijn; diens directe vervanger, [B], niet. In die omstandigheden mag worden verwacht dat de behandeling van een zaak wordt overgedragen aan een collega.
c) Naast de genoemde gemachtigden is ook prof. dr. [C] bij de zaak betrokken. Hij is de hoofdondertekenaar geweest van de namens belanghebbende bij het Hof ingediende stukken.
d) Uit telefonische inlichtingen heeft de griffier opgemaakt dat prof. dr. [C], zijnde de verantwoordelijk vennoot, naast [B] op 3 augustus 2004 niet verhinderd was.
e) Dat interne richtlijnen van voornoemd kantoor in de weg staan aan vertegenwoordiging van belanghebbende ter zitting door [B] en dat prof. dr. [C] onvoldoende op de hoogte was van de zaak, zijn onvoldoende grond voor uitstel.
f) De griffier heeft telefonisch medegedeeld dat onvoldoende aanleiding bestond de zitting uit te stellen en voorgesteld belanghebbende ter zitting te doen vertegenwoordigen door een ander dan de gemachtigden, desnoods onder aanvoering van diens onvermogen de zaak te behandelen en dat alsdan ter zitting kon worden verzocht om een nadere zitting. Daarbij heeft de grif-fier uitdrukkelijk aangeboden telefonisch nader te overleggen met prof. dr. [C] indien de besproken handelwijze op verzet stuit. Van die mogelijkheid tot nader overleg is geen gebruik gemaakt.
g) Het (proces)belang bij een vlotte doorgang van de procedure is niet gediend bij uitstel.
1.4. Bij het voorgaande dient nog het volgende te worden opgemerkt. In de onderhavige zaak heeft de Inspecteur, na daar-toe driemaal in de gelegenheid te zijn gesteld, verzuimd een verweerschrift in te dienen. In dergelijke gevallen pleegt het Hof, behoudens een deugdelijk en toereikend gemotiveerd verzoek om uitstel, zaken zo spoedig mogelijk ter zitting te behandelen ten einde verdere - onnodige - vertraging van de procedure te voorkomen. Kort voor de zitting is alsnog een stuk, aangeduid met verweerschrift, ingediend door de Inspecteur. Ter zitting zijn beide gemachtigden van belanghebbende en belanghebbende zelf verschenen. Ook na herhaalde vragen van het Hof of er bezwaren aan de zijde van belanghebbende bestonden tegen het tot de gedingstukken rekenen van het bedoelde stuk, is uitdruk-kelijk verklaard dat daar geen bezwaar tegen bestond.
1.5. Op grond van het vorenoverwogene vermag het Hof niet in te zien dat belanghebbende is geschaad in zijn verdediging in het doorgang vinden van de zitting.
Toepassing huurwaardeforfait
2.1. Belanghebbende woonde tot eind 1999 op het adres [a-straat 1] te [Q]. Hij heeft toen die woning verlaten en tot dat moment was die woning een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Na zijn vertrekt uit de woning heeft belanghebbende elders, op wisselende adressen, verblijf gehouden.
2.2. In 2000 zijn aan de woning [a-straat 1] in opdracht van belanghebbende onderhoudswerkzaamheden verricht.
2.3. Met ingang van 18 oktober 2002 is de woning [a-straat 1] verhuurd.
2.4. In januari 2001 heeft belanghebbende met zijn partner, [W], een woning aan de [b-straat 1] te [Q] betrokken. Aldaar zijn zij thans nog woonachtig.
3.1. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de opge-voerde onderhoudskosten niet in aftrek toegestaan en zich daar-bij op het standpunt gesteld dat de woning in 2000 dient te worden aangemerkt als eigen woning. Daardoor gaan de onder-houdskosten op in het huurwaardeforfait en komen zij niet voor (afzonderlijke) aftrek in aanmerking.
3.2. In verband met de onder 3.1 bedoelde correctie heeft de Inspecteur voorts het huurwaardeforfait toegepast en de afschrijvingen op de woning [a-straat 1] geschrapt.
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of over het onderhavige jaar het huurwaardeforfait van toepassing is op de woning [a-straat 1]. Niet in geschil is dat, indien het huur-waardeforfait toepassing mist, de aanslag dient te worden vast-gesteld overeenkomstig de aangifte en dat, indien het huurwaar-deforfait wel van toepassing is, de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.1. Belanghebbende is van mening dat vanaf november 1999 het pand [a-straat 1] voor hem geen eigen woning meer was. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert hij het volgende aan.
4.2.2. Belanghebbende was samen met zijn partner vanaf het eerste kwartaal 1999 op zoek naar een nieuwe woning.
Belanghebbende is samen met zijn zus bloot-eigenaar van een vermogen waarvan het vruchtgebruik bij zijn moeder berust. In dit kader was belanghebbende in 1999 op zoek naar beleggingsobjecten. Dit resulteerde op 1 september 1999 in de aankoop van een appartement aan het [c-straat 1] te [Q] en op 15 oktober 1999 in de aankoop van een appartement aan de [d-straat 1] te [Q].
4.2.3. Het pand [a-straat 1] is in lijn met de hiervoor genoemde panden in 1999 eveneens bestemd om als beleggingsobject te fungeren. De werkzaamheden in 2000 waren er dan ook op gericht om het pand geschikt te maken voor de verhuur. Na afloop hiervan is het pand [a-straat 1] ook werkelijk verhuurd. Vanaf 16 oktober 2002 is het pand steeds verhuurd geweest.
4.2.4. Omdat het vinden van een geschikte eigen woning in 1999 langer duurde dan verwacht, heeft belanghebbende aan het eind van 1999 besloten om de woning aan de [a-straat 1] te verlaten, waarna de werkzaamheden van deze woning konden begin-nen en op korte termijn tot verhuur kon worden overgegaan. Totdat een geschikte nieuwe woning zou zijn gevonden, zou be-langhebbende zijn intrek nemen in tijdelijke onderkomens. Een terugkeer naar het pand [a-straat 1] was niet aan de orde.
4.2.5. Na zijn vertrek uit de [a-straat 1] heeft belangheb-bende tot 12 februari 2000 zijn intrek genomen in het apparte-ment aan de [e-straat 1] te [Q] en vanaf februari 2000 tot en met december 2000 aan de [a-straat 11] te [Q].
4.2.6. Naast belanghebbende heeft ook de heer [W] eind 1999 zijn eigen appartement verlaten. Omdat dit appartement niet geschikt was voor de verhuur, heeft de heer [W] zijn appartement verkocht. In de periode vanaf de verkoop tot april 2000 heeft de heer [W] gewoond in een appartement van een kennis aan de [f-straat 1] te [Q]. Vanaf april 2000 tot aan de intrek in de [b-straat 1] heeft de heer [W] gewoond aan de [a-straat 11]. Uit het voorgaande volgt dat noch belanghebbende noch de heer [W] vanaf november 1999 de woning [a-straat 1] feitelijk hebben bewoond. Vanaf november 1999 heeft belanghebbende zelfs niet de intentie gehad om terug te keren naar de [a-straat 1].
4.2.7. Uit praktische overwegingen is de inschrijving bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) niet aangepast.
4.2.8. Eind 2000 waren de werkzaamheden nog niet afgerond. Om financiële redenen hebben deze meer tijd gevergd dan ge-pland. De werkzaamheden hebben om deze reden zelfs enige tijd stil gelegen. Uiteindelijk is met een andere aannemer een af-spraak gemaakt dat deze laatste de werkzaamheden zou afmaken in ruil voor het tijdelijk ter beschikking krijgen van het appar-tement. De aannemer mocht tijdens de werkzaamheden het appartement gebruiken om mensen te huisvesten van wie de huizen werden verbouwd. Dit laatste vormt tevens de verklaring waarom na mei 2000 geen grote uitgaven meer zijn gedaan. De kosten van het laatste stuk van de werkzaamheden zijn immers in natura vol-daan.
4.2.9. Nu belanghebbende in 2000 niet meer werkelijk in de [a-straat 1] heeft gewoond en ook niet de bedoeling had om er als bewoner in terug te keren, kan vanaf november 1999 het pand [a-straat 1] voor hem niet meer als eigen woning worden aange-merkt.
4.3.1. De Inspecteur is van mening dat het huurwaardeforfait op de woning [a-straat 1] van toepassing is. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert hij het volgende aan.
4.3.2. De verklaringen van belanghebbende en de makelaar op wiens kantor belanghebbende werkzaam was omtrent de datum vanaf wanneer belanghebbende besloten zou hebben op zoek te gaan naar een nieuwe eigen woning, begin 1999, medio 1999 dan wel novem-ber 1999, zijn tegenstrijdig en duiden niet op een duidelijk standpunt van belanghebbende. Niet aannemelijk is dat belanghebbende vóór het tijdstip waarop de werkzaamheden zijn aange-vangen de intentie heeft gehad de woning te verhuren. Voorts wijst de Inspecteur op een inschrijving in de GBA, waarin be-langhebbende in 2000 op het adres [a-straat 1] stond ingeschre-ven.
4.3.3. Onder verwijzing naar onder andere een overgelegde factuur, telefoongegevens en de wijziging van de inschrijving van [W] in de GBA stelt de Inspecteur dat de werkzaamheden reeds begin 2000 waren afgerond. Voorts blijkt, volgens de Inspecteur, uit niets dat er een verhuurpoging is geweest voordat het huurcontract is afgesloten in 2002 of dat er een onder-zoek is gedaan naar de verhuurmogelijkheden.
4.3.4. De Inspecteur heeft gewezen op de bewaarplicht van belanghebbende als ondernemer en heeft inzage gevraagd in tele-foonnota's teneinde duidelijkheid te krijgen over het wel dan niet bewoond zijn van [a-straat 1] door belanghebbende. Die gegevens zijn niet verstrekt, nu belanghebbende daar niet meer over beschikte.
4.3.5. Het pand was in de periode na voltooiing van de werk-zaamheden, naar de Inspecteur stelt omstreeks april/mei 2000, volledig klaar voor verhuur. Niettemin stelt belanghebbende dat hij niet in dit nieuwe gerenoveerde pand woonde maar zijn in-trek had genomen in een ander pand. Dat acht de Inspecteur zeer onwaarschijnlijk en dus ook niet aannemelijk.
5.1. Indien belanghebbende onderhoudkosten als de onderhavige op zijn inkomen in mindering wenst te brengen, rust op hem de bewijslast feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat aan de vereisten voor bedoelde aftrek wordt voldaan.
5.2. Met hetgeen belanghebbende in de stukken heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht heeft hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, naar 's Hofs oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de definitieve beslissing tot het uitvoeren van de werkzaamheden aan de woning [a-straat 1], bedoelde woning voor de verhuur was bestemd. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende het onderhavige jaar niet de intentie heeft gehad de woning te gebruiken als eigen woning in de zin van meergenoemde wettelijk bepaling.
5.3. De inschrijving in de GBA alsmede het aanhouden van [a-straat 1] als postadres en het (mogelijk) beschikken van een telefoon en fax op dat adres acht het Hof onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen. Daarbij zij opgemerkt dat het Hof, na de op dat punt ter zitting door belanghebbende en diens gemachtigden verstrekte toelichting, aannemelijk acht dat belanghebbende over 2000 geen telefoonkosten in mindering heeft gebracht op zijn winst uit onderneming, zodat op belanghebbende met betrekking tot de telefoonnota's geen de bewaarplicht rust.
5.4. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot het oordeel dat de woning [a-straat 1] in 2000 niet als eigen woning kon worden aangemerkt.
5.5. Het beroep is gegrond. Het belastbare inkomen dient te worden vastgesteld op nihil, overeenkomstig de aangifte.
5.6. Voorts overweegt het Hof ambtshalve als volgt. De Inspecteur heeft niet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag op de voet van artikel 51a van de Wet een verliesbeschikking genomen. Om proceseconomische redenen zal het Hof bij zijn beslissing aannemen dat de aanslag tevens omvat een beschikking waarbij het verlies is vastgesteld op nihil en dat het bezwaar, de uitspraak en het beroep tevens op deze beschikking betrekking hebben. Het Hof gaat hiertoe over omdat belanghebbende naar zijn oordeel hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad. Het verlies voor het jaar 2000 dient te worden vast-gesteld op ƒ 17.442.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroor-delen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als be-doeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof dan ook geen termen aanwezig.
6.2. Voorts dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Savelbergh. De beslissing is op 17 augustus 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Antonis) (Savelbergh)
Aangetekend aan partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onder-werpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hier-voor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de grif-fier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.