HR, 17-03-1971, nr. 16 473
ECLI:NL:HR:1971:AX5018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-1971
- Zaaknummer
16 473
- LJN
AX5018
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1971:AX5018, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑1971; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1971/95 met annotatie van J.H. Schuttevaêr
Uitspraak 17‑03‑1971
Inhoudsindicatie
Erflater. Successiewet 1956. Schenking. Huwelijkse voorwaarden.
17 maart 1971
nr. 16.473
L/v.D.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 1970 betreffende de aanslag opgelegd aan [X] te [Z] ter zake van het recht van successie verschuldigd over de verkrijging van belanghebbende uit de nalatenschap van haar op 25 augustus 1967 overleden echtgenoot [A];
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende wegens haar verkrijging uit de nalatenschap van vorengenoemde erflater is opgelegd een aanslag in het recht van successie berekend naar een verkrijging van f 303.155,--, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de navolgende feiten als tussen partijen vaststaande heeft aangemerkt:
‘’De erflater, [A], laatst gewoond hebbende te [Q], is overleden op 25 augustus 1967. Hij was in voor beiden tweede echt gehuwd met beanghebbende, geboren [geboortedatum] 1899, uit welk huwelijk zijn geboren twee - bij zijn overlijden meerderjarige - kinderen, terwijl uit zijn eerste huwelijk geen kinderen zijn geboren. Bij huwelijkse voorwaarden vóór het huwelijk gemaakt sloten erflater en belanghebbende iedere gemeenschap van goederen uit en kwamen zij onder meer (in artikel 4) overeen:
‘’ ‘’Alle zaken welke bij de ontbinding des huwelijks, bij scheiding van tafel en bed en bij gerechtelijke vereffening van het vermogen van één der echtgenoten aanwezig zijn, behoren aan ieder der echtgenoten voor de helft, voor zover niet bewezen wordt dat zij het bijzonder eigendom van elk der echtgenoten zijn. Dit bewijs zal voor de roerende zaken, staande huwelijk, bij erfenis, making of schenking of tengevolge van wederbelegging verkregen, behoudens bijzondere wettelijke bepalingen, geleverd worden op de wijze als in artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek vermeld'' ''.
Bij akte op 26 mei 1967 verleden voor notaris J.A. Korff wijzigden erflater en de echtgenote deze huwelijkse voorwaarden aldus dat de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen werd opgeheven, met gevolg dat tussen hen algemene gemeenschap van goederen bestond. Bij zijn laatste testament op 19 mei 1967 voor genoemde notaris verleden beschikte de erflater als volgt:
‘’ ‘’Ik herroep alle voor dato dezer door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen. Het is mijn wens, dat mijn echtgenote, [X], na mijn overlijden overeenkomstig haar stand zal kunnen blijven leven, waartoe ik onderstaande uiterste wilsbeschikkingen heb gemaakt, waarbij ik mij heb laten leiden door de geest van het arrest van de Hoge Raad van dertig november negentienhonderd vijf en veertig. Ik benoem tot enige erfgename mijner gehele nalatenschap mijn echtgenote, [X]. Voor het geval één of meer van mijn legitimarissen een beroep doen op hun wettelijk erfdeel, benoem ik mijn legitimarissen tot erfgenamen voor hun wettelijk erfdeel en mijn genoemde echtgenote voor het overblijvende gedeelte, in welk geval ik:
A) gebruik makende van de mij bij artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid toedeel aan:
a. a) mijn genoemde echtgenote, [X], alle activa mijner nalatenschap onder de verplichtingen om:
1) voor haar rekening te nemen alle schulden mijner nalatenschap, de begrafeniskosten, alle op mijn nalatenschap verschuldigde successierechten en de kosten van boedelbehandeling;
2) aan ieder der overige erfgenamen het hem of haar toekomende erfdeel in contanten te voldoen, behoudens het hierna sub B bepaalde;
b) ieder der overige erfgenamen een vordering wegens overbedeling ten laste van mijn genoemde echtgenote ter grootte van het hem of haar toekomende erfdeel.
B) bepaal, ter voldoening aan mijn verplichting ervoor zorg te dragen, dat mijn genoemde echtgenote, [X], na mijn overlijden zoveel mogelijk op dezelfde voet zal kunnen blijven voortleven als gedurende mijn leven, dat de voormelde vorderingen wegens overbedeling niet opeisbaar zullen zijn gedurende haar leven en geen rente zullen dragen. Voorts bepaal ik, dat mijn kinderen zullen zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van eventuele schenkingen, die zij van mij tijdens mijn leven hebben ontvangen, en dat al hetgeen mijn kinderen uit mijn nalatenschap verkrijgen, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin zij zijn gehuwd of later mochten huwen. Tenslotte benoem ik mijn genoemde echtgenote tot uitvoerster mijner uiterste wilsbeschikkingen, bezorgster mijner begrafenis en redderaarster van mijn boedel en nalatenschap, met het recht tot inbezitneming mijner gehele nalatenschap gedurende de tijd bij de Wet bepaald.'' ''
Na het overlijden van de erflater hebben de kinderen een beroep op hun legitieme portie gedaan, waarna het testament is uitgevoerd als door de erflater voor dat geval bepaald, waarbij de genoemde wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet als gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek is aangemerkt.
Ten tijde van het sluiten van het huwelijk tussen erflater en belanghebbende in 1936 bezat erflater enig vermogen, belanghebbende vrijwel niets, terwijl ten tijde van het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden op 26 mei 1967 het vermogen van de erflater voornamelijk bestond uit een landhuis ter waarde van f 175.000,-- en na te noemen aandelen N.V. [B], terwijl in het vermogen van belanghebbende geen wijziging was ingetreden.
In de vermogenstoestand is tussen de datum van het passeren van laatstgenoemde akte en het overlijden van de erflater geen wijziging opgetreden.
Erflater was enig directeur/aandeelhouder van de N.V. [B], waarvan het geplaatste volgestorte kapitaal f 35.000,-- bedroeg. Deze aandelen zijn enige maanden na zijn overlijden verkocht voor f 500.500,--. Ten gevolge van het overlijden van de erflater verwierf belanghebbende een weduwenpensioen ad f 15.000,-- per jaar van genoemde naamloze vennootschap.
Indien het standpunt van de Inspecteur juist is, dient de berekening van het door belanghebbende verkregene als volgt te geschieden:
Gemeenschap volgens aangifte | f 537.192,35 |
Belastingschulden verminderen | f 3.556,-- |
Transporteren: | f 540.748,35 |
Transport | f 540.748,35 | |
Af schuld wegens verkoopbemiddeling | f 12.075,-- | |
f 528.673,35 | ||
½ gemeenschap | f 264.336,67 | |
Crematiekosten | f 1.525,57 | |
f 262.811,10 | ||
Uitkering levensverzekering aan erven | f 10.013,76 | |
Schenking door opheffing huwelijkse voorwaarden | f 264.336,67 | |
f 537.161,53 | ||
Legitieme 2/9 = | f 119.369,23 | |
Kinderen in volle eigendom 2/9 levensverzekering | f 2.225,28 | |
2/9 boedelkosten ad f 11.520,-- = | f 2.560,-- | f 4.785,28 |
Het restant ad | f 114.583,95 | |
Wordt in blote eigendom verkregen waard 60% = | f 68.750,37 | |
In volle eigendom | f 2.560,-- | |
f 71.310,37 | ||
Primair recht | f 6.000,-- vrij | |
f 65.310,-- | ||
f 50.000,-- | f 3.820,-- | |
11% van | f 15.310,-- | f 1.684,10 |
f 5.504,10 | ||
Verkrijgingen: Legitieme | f 119.369,23 | |
In volle eigendom | f 4.785,28 | |
Plus primair recht | f 5.504,10 | f 10.289,38 |
f 109.079,85 | ||
In blote eigendom waard 60% | f 65.447,91 | |
In volle eigendom | f 10.289,38 | |
f 75.737,29 | ||
Totaal der verkrijgingen | f 537.161,53 | |
Door kinderen verkregen 2x f 75.737,29 = | f 151.474,58 | |
Door belanghebbende verkregen | f 385.686,95.’’; |
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen – voor zover in cassatie van belang – heeft weergegeven als volgt:
‘’dat op grond van het beroep is aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat het geen uitzondering zal zijn dat bij het einde van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen aan één der echtgenoten door boedelmenging voordeel opkomt; dat niets erop wijst dat de wetgever dit voordeel heeft gezien als een gevolg van een schenking of daarmede gelijk te stellen gift; dat echtgenoten lief en leed met elkaar delen en een huisgezin uitmaken en boedelmenging en haar gevolgen niet los staan van de getrouwheid, hulp en bijstand welke echtgenoten elkaar wederkerig verschuldigd zijn en daarmede in overeenstemming is dat het voordeel door boedelmenging nimmer in aanmerking is genomen bij de berekening van de legitieme portie van de kinderen; dat er geen aanleiding is een ander standpunt in te nemen in die gevallen, waarin de algehele gemeenschap een gevolg is van opheffing van huwelijkse voorwaarden; dat in het verleden huwelijkse voorwaarden vaak zijn gemaakt ter bescherming van de vrouw, maar uitgaande van de omstandigheden zoals die waren bij het sluiten van het huwelijk; dat indien bij gewijzigde omstandigheden de verzorging niet tot haar recht komt, het in overeenstemming is met de getrouwheid, hulp en bijstand die echtgenoten elkaar verschuldigd zijn, het huwelijksregiem zo te wijzigen dat deze wel tot haar recht komt, hetgeen in casu is geschied; dat artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden meer een materieelrechtelijke dan een bewijsrechtelijke betekenis heeft en zeer waarschijnlijk is dat bij de formulering van dit artikel rekening is gehouden met de destijds steeds meer naar voren gebrachte bezwaren tegen een uitsluiting van iedere gemeenschap, waardoor de profijten van gezamenlijke arbeid en spaarzaamheid alleen de man ten goede komen; dat in casu ook belanghebbende heeft meegewerkt in het bedrijf van de erflater en het onbillijk zou zijn belanghebbende niet haar deel te geven in het tijdens het huwelijk bijeengespaarde vermogen; dat immers de erflater bij zijn huwelijk met belanghebbende nog een kleine zelfstandige was en een gering vermogen bezat, terwijl tijdens het huwelijk een groot vermogen is ontstaan; dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1959, B.N.B. 1959/122, de in het geding zijnde opheffing van de huwelijkse voorwaarden bovendien geen schenking in de zin van artikel 1 der Successiewet 1956 is en mitsdien ook niet op grond van artikel 12 van deze wet met successierecht belast kan worden; dat immers in artikel 12 wordt belast al wat ‘’geschonken’’ is en het strijdig met een goede wetsuitleg zou zijn dat woord in andere zin op te vatten dan ‘’schenking’’ in de zin van artikel 1; dat het ook in lid 3 van artikel 12 gaat over schenkingen in de zin van artikel 1 der Successiewet 1956; dat ook onder de oude wet in artikel 70 voor de heffing van schenkingsrecht en de toepassing van het fictieartikel steeds van hetzelfde schenkingsbegrip is uitgegaan; dat de door de Inspecteur voorgestane heffing van successierecht ook niet past in het systeem van de successiewetgeving zoals dit zich historisch heeft ontwikkeld; dat immers bij het ontbreken van legitimarissen het gehele saldo van een huwelijksgemeenschap aan successierecht onderworpen zou zijn, een resultaat dat sterk afwijkt van de grondgedachte dat slechts met successierechtrecht wordt belast wat de langstlevende meer krijgt dan de helft van de gemeenschappelijke goederen, als bepaald in artikel 7 der Wet;
dat de Inspecteur heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat de akte van 26 mei 1967 waarbij de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is opgeheven, waardoor een algehele gemeenschap ontstond, binnen 180 dagen vóór het overlijden van de erflater is gepasseerd, op een tijdstip waarop de man ernstig ziek was; dat bij het opleggen van de aanslag de opheffing van de huwelijkse voorwaarden is aangemerkt als een schenking, zowel voor de berekening van de legitieme portie der kinderen en het voor belanghebbende beschikbare deel der nalatenschap, als voor de toepassing van artikel 12 van de Successiewet 1956; dat de vrouw ten tijde van de opheffing geen vermogen van betekenis bezat en ook daarna niets inbracht, zodat het gevolg van de opheffing was dat het vermogen van de erflater voor de helft overging op zijn echtgenote, terwijl de waarde van het voordeel gelijk is aan de halve huwelijksgemeenschap bij overlijden aanwezig; dat partijen voorzagen dat het intreden van de algehele huwelijksgemeenschap een bevoordeling van de vrouw ten gevolge zou hebben en zij juist met het oog daarop hun huwelijkse voorwaarden lieten vervallen, zodat hun handeling een gift is in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek; dat onder giften in dat artikel immers niet alleen moeten worden verstaan de formele schenkingen in de zin van artikel 1703, aangezien anders het wettelijk erfdeel gemakkelijk aan legitimarissen ontnomen zou kunnen worden; dat mitsdien ter berekening van het wettelijk erfdeel terecht de massa der boedel met de helft van de algehele gemeenschap van goederen is verhoogd; dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is, immers de jurisprudentie slechts een natuurlijke verbintenis aanneemt bij voorzieningen in het levensonderhoud van de andere echtgenoot en daaronder niet valt het verschaffen van kapitaal; dat bovendien in casu geen omstandigheden blijken, die in de richting van een natuurlijke verbintenis wijzen, en met name niet blijkt van zodanige werkzaamheden van de vrouw, dat de man zich genoopt moet voelen die te honoreren; dat genoemd artikel 4 der huwelijkse voorwaarden slechts een bewijsregel inhoudt, die niet ten aanzien van de fiscus werkt; dat in het genoemde arrest van de Hoge Raad geenszins is uitgesproken dat het maken van huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk geen schenking zou kunnen vormen, integendeel daarin slechts wordt vastgesteld dat bepalingen van de Successiewet 1956 omtrent het begrip schenking verhinderen om de handeling als een schenking in de zin van artikel 1 dier wet aan te merken; dat aan dit arrest dan ook geen argument kan worden ontleend voor de stelling dat de handeling geen schenking vormt in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek; dat op grondslag van genoemd arrest het bedrag der schenking in de zin van artikel 968 is bepaald aan de hand van de uitkomst der ingestelde gemeenschap ten tijde van haar ontbinding en aldus de nalatenschap is geconstrueerd zoals deze, overeenkomstig de regel van dat artikel, zou zijn geweest indien niet geschonken was; dat indien het opheffen van huwelijkse voorwaarden geen schenking vormt in de zin van artikel 1 van de Successiewet 1956, dit slechts betekent dat er geen schenking is welke met schenkingsrecht getroffen kan worden, doch in casu successierecht wordt geheven op grond van artikel 12 der wet, waarin is bepaald dat hetgeen binnen 180 dagen vóór het overlijden werd geschonken geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen; dat dus op grond van de ratio en de letter der wet de nalatenschap geconstrueerd moet worden alsof geen schenking had plaatsgevonden, zulks in overeenstemming met het bepaalde in artikel 21 der wet, dat de waarde van het verkregene moet worden vastgesteld naar het tijdstip van overlijden;’’;
Overwegende dat het Hof dienaangaande heeft overwogen:
‘’dat de kinderen van de erflater een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie en derhalve eerst de vraag beantwoord moet worden of de Inspecteur terecht ter bepaling van de hoegrootheid van het wettelijk erfdeel van de kinderen de bij vorengenoemde akte van 26 mei 1967 gewijzigde huwelijkse voorwaarden, waarbij de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen tussen de erflater en belanghebbende werd opgeheven met gevolg dat tussen hen algehele gemeenschap van goederen bestond, heeft aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek;
dat wil van een gift in voormelde zin sprake kunnen zijn, voldaan moet zijn aan het vereiste van vrijgevigheid, hetgeen het geval is, wanneer iemand, met de bedoeling om de ander te bevoordelen, uit het eigen vermogen in het vermogen van die ander enig voordeel om niet doet overgaan;
dat hetgeen ‘’gegeven’’ is ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis - dat is een verplichting van moraal of fatsoen, waarvan de nakoming zo dringend is, dat naar algemeen gangbare opvattingen degene, tegenover wie zulk een verplichting bestaat, die nakoming als de vervulling van een hem toekomende, zij het rechtens niet afdwingbare, prestatie mag beschouwen - niet aan het vereiste van vrijgevigheid voldoet en mitsdien niet als gift in voormelde zin is aan te merken;
dat belanghebbende terecht heeft gesteld dat in casu door het opheffen van de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen aan een natuurlijke verbintenis is voldaan;
dat immers uit de vorenvermelde tussen partijen vaststaande feiten blijkt, dat het tussen erflater en de echtgenote in 1936 gesloten huwelijk in 1967 door overlijden van de man is ontbonden en dat uit dit huwelijk 2 kinderen zijn geboren en bij dit overlijden in leven; dat de vrouw bij het begin van het huwelijk en ten tijde van het passeren van meergenoemde akte van 26 mei 1967 geen vermogen van betekenis had, alsmede dat de man bij het begin van het huwelijk slechts enig vermogen had en ten tijde van het passeren van genoemde akte een vermogen van ruim f 500.000,--, voornamelijk bestaande uit een huis en de aandelen in voornoemde naamloze vennootschap waarvan hij enig directeur/aandeelhouder was, bedragende de waarde van deze aandelen f 500.500,--;
dat voor de hand ligt dat partijen bij het sluiten van hun huwelijk niet hebben kunnen voorzien, dat hun huwelijk ruim 30 jaar zou duren en zou worden ontbonden door het overlijden van de man, dat daaruit kinderen zouden worden geboren en dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen zo aanzienlijk meer zou zijn dan bij de aanvang daarvan;
dat aannemelijk is dat de man door werkzaamheden en besparingen tijdens het huwelijk in staat is geweest een bedrijf op te bouwen, dat bij zijn overlijden een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde, alsmede gemeld huis te kopen, en dat zijn vrouw daaraan heeft medegewerkt en daarbij behulpzaam is geweest, zowel door haar werkzaamheden, hulp en steun in het bedrijf als daarbuiten;
dat dan ook aannemelijk is dat partijen, indien zij een en ander hadden kunnen voorzien, bij het aangaan van hun huwelijk niet buiten iedere gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd, doch een gemeenschap van goederen zouden hebben gekozen krachtens welke de vruchten van ieders arbeid en besparingen aan beide echtgenoten tezamen zouden zijn toegekomen;
dat niet is gesteld of gebleken, dat aan één der echtgenoten tijdens huwelijk door erfopvolging, making of schenking enig vermogen is opgekomen, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat ten tijde van het passeren van meergenoemde akte voorzienbaar was dat dit zou geschieden; dat onder deze omstandigheden het opheffen van de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis is aan te merken;
dat immers ten gevolge van het opheffen van deze uitsluiting tussen partijen algehele gemeenschap van goederen ontstond, met gevolg dat het op dat moment aanwezige vermogen, dat practisch geheel door arbeid en besparingen der echtgenoten tijdens huwelijk was ontstaan, aan beide echtgenoten tezamen toekwam, zoals ook hetgeen door arbeid en besparingen zou worden verworven tussen hen gemeen zou zijn;
dat het aan belanghebbende toekomende weduwenpensioen ten laste der naamloze vennootschap, bij wie de erflater als werknemer in dienst was, geen grond biedt voor een andere zienswijze, daar deze verzorging van belanghebbende als nagelaten betrekking van de werknemer niet ophief het in het onderhavige geval naar algemeen gangbare opvattingen onredelijke gevolg van de in 1936 gesloten huwelijkse voorwaarden meebrengende dat zij niet deelde in het door gezamenlijke inspanning opgebouwd vermogen;
dat uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur ten onrechte bedoelde rechtshandeling heeft aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl ook op grond van het bepaalde in artikel 33, onder 12, juncto artikel 12, lid 3 van de Successiewet 1956 de in laatstgenoemd artikel geregelde fictie geen toepassing kan vinden;
dat mitsdien de berekening van het door belanghebbende verkregene als volgt dient te geschieden:
Gemeenschap volgens aangifte | f 537.192,35 | |
Belastingschulden verminderen | f 3.556,-- | |
f 540.748,35 | ||
Af schuld wegens verkoopbemiddeling | f 12.075,-- | |
f 528.673,35 | ||
½ gemeenschap | f 264.336,67 | |
Crematiekosten | f 1.525,57 | |
f 262.811,10 | ||
Uitkering levensverzekering aan erven | f 10.013,76 | |
f 272.824,86 | ||
Legitieme 2/9 = | f 60.627,74 | |
Kinderen in volle eigendom 2/9 levensverzekering | f 2.225,28 | |
Transporteren | f 2.225,28 | f 60.627,74 |
2/9 boedelkosten ad f 11.520,-- = | f 2.560,-- | f 4.785,28 |
Het restant ad | f 55.842,40 | |
Wordt in blote eigendom verkregen waard 60% = | f 33.505,47 | |
In volle eigendom | f 2.560,-- | |
f 36.065,47 | ||
Primair recht | f 6.000,-- | |
f 30.065,47 | ||
f 25.000,-- | f 1.570,-- | |
9% | f 5.065,47 | f 455,89 |
f 2.025,89 | ||
Verkrijgingen: Legitieme | f 60.627,74 | |
In volle eigendom | f 4.785,28 | |
Plus primair recht | f 2.025,89 | f 6.811,17 |
f 53.816,57 | ||
In blote eigendom waard 60% | f 32.289,94 | |
In volle eigendom | f 6.811,17 | |
f 39.191,11 | ||
Totaal der verkrijgingen | f 272.824,86 | |
Door kinderen verkregen 2x f 39.101,11 of | f 78.202,22 | |
Door belanghebbende verkregen | f 194.622,64 | |
Vrijstelling | f 250.000,-- | |
Minus pensioen ad f 15.000,-- per jaar, waard | f 150.000,-- | f 100.000,-- |
Belaste verkrijging | f 94.622,64;’’; |
Overwegende dat het Hof op deze gronden en op andere die in cassatie niet van belang zijn, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een verkrijging van f 94.622,64;
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie voordraagt:
‘’Schending van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 12 en 33, lid 1, 12e, van de Successiewet 1956 omdat het Hof in de vierde rechtsoverweging heeft beslist dat door het opheffen van het tussen erflater en zijn echtgenote bestaan hebbende regime van huwelijksgoederenrecht van uitsluiting van iedere gemeenschap is voldaan aan een natuurlijke verbintenis en – in de twaalfde rechtsoverweging – dat deze rechtshandeling ten onrechte door de Inspecteur is aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek, en dat op grond van het bepaalde in artikel 33, lid 1, 12e juncto artikel 12, lid 3 van de Successiewet 1956 de in laatstgenoemd artikel geregelde fictie geen toepassing kan vinden, zulks ten onrechte, aangezien de opheffing van het regime van uitsluiting van iedere gemeenschap en de blijkens de bij het einde van het daarvoor in de plaats getreden regime van algehele gemeenschap van goederen plaats gehad hebbende materiële bevoordeling van de echtgenote van erflater moet worden aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 12, lid 1, van de Successiewet 1956 en niet als een voldoening van de erflater aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 33, lid 1, 12e, van laatstgenoemde wet.’’;
Overwegende dat de Staatssecretaris ter toelichting van dit middel aanvoert:
‘’dat het Hof zijn oordeel dat sprake is van de voldoening door de erflater aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis grondt op de overwegingen:
a. a) dat partijen niet buiten iedere gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd, doch een gemeenschap van goederen zouden hebben gekozen krachtens welke de vruchten van ieders arbeid en besparingen aan beide echtgenoten tezamen zouden zijn toegekomen, indien zij hadden kunnen voorzien dat het huwelijk ruim 30 jaren zou duren, dat het zou worden ontbonden door het overlijden van de man, dat uit het huwelijk kinderen zouden worden geboren, dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen zo aanzienlijk meer zou zijn dan bij de aanvang daarvan en dat – hetgeen het Hof aannemelijk acht – de man door werkzaamheden en besparingen het vermogen zou opbouwen daarbij gesteund door werkzaamheden, hulp en steun van de vrouw zowel in het bedrijf als daarbuiten;
b) dat niet is gesteld of gebleken dat aan één der echtgenoten tijdens huwelijk vermogen is opgekomen of voorzienbaar zou opkomen door erfopvolging, making of schenking;
c) dat het naar algemeen gangbare opvattingen onredelijk is dat door de huwelijkse voorwaarden de echtgenote niet deelde in het door gezamenlijke inspanning opgebouwde vermogen.
Bij al deze overwegingen is uit het oog verloren dat het te dezen gaat om het hier te lande geldende huwelijksgoederenrecht, waarbij partijen vrij zijn om de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk te regelen op de wijze zoals zij dat voor de toekomst wenselijk achten. Het gekozen stelsel zal alsdan zijn vermogensrechtelijke gevolgen moeten hebben zolang het niet wordt gewijzigd. Ieder der partijen is derhalve tot het moment van wijziging in het gezamenlijk vermogen gerechtigd voor het gedeelte zoals dat moet worden berekend volgens het tot dan toe van kracht geweest zijnde regime, zonder dat op de partij die tot het grootste gedeelte gerechtigd is een natuurlijke verbintenis rust om de andere partij meer te doen toekomen dan zijn deel, behoudens wellicht, indien dit niet op andere wijze te regelen is, ter verschaffing van noodzakelijk levensonderhoud. Daaraan doet niet af dat partijen achteraf bezien een ander regime zouden hebben gekozen, noch dat het gekozen regime niet noodzakelijk is gebleken. Met betrekking tot de overweging van het Hof, dat het naar algemeen gangbare opvattingen onredelijk is dat de echtgenote door de huwelijkse voorwaarden niet deelde in het door gezamenlijke inspanning opgebouwde vermogen, merkt de Staatssecretaris op dat indien dit al zo zou zijn, niets partijen behoefde te beletten een zodanig regime van huwelijkse voorwaarden te kiezen dat het door gezamenlijke inspanning opgebouwde vermogen aan hen gezamenlijk zou toebehoren. Zij hebben dat echter niet gedaan, integendeel bewust iedere gemeenschap uitgesloten.
Het standpunt van de Staatssecretaris vindt naar zijn oordeel steun in de arresten van de Hoge Raad van 7 oktober 1959, nummer 13955, B.N.B. 1959/355, P.W. nummer 17082 en van 28 september 1960, nummer 14315, B.N.B. 1960/284, P.W. nummer 17208.
Aangezien blijkens de uitspraak vaststaat dat tussen de datum van het passeren van de akte waarbij de huwelijkse voorwaarden werden opgeheven en derhalve algehele gemeenschap van goederen ontstond en de datum van overlijden van de erflater geen wijziging in de vermogenstoestand is opgetreden, dient de ten gevolge van die rechtshandeling aan de echtgenote van erflater opgekomen materiële bevoordeling te worden aangemerkt als een schenking in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 12, lid 1, van de Successiewet 1956, nu deze vermogenstoename zoals hiervoor is verdedigd niet berust op de voldoening door de erflater aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis.’’;
Overwegende naar aanleiding van dit middel:
dat het middel - evenals de beslissing van het Hof - uitgaat van de vooronderstelling, dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden, waardoor tussen de erflater en zijn echtgenote - belanghebbende - algehele gemeenschap van goederen ontstond en het halve vermogen van de erflater (binnen 180 dagen vóór zijn overlijden) door boedelmenging op zijn onvermogende echtgenote overging, zou moeten worden gehouden voor een schenking als waarop artikel 12, lid 1, der Successiewet 1956 ziet;
dat echter dit uitgangspunt niet juist is;
dat artikel 12, lid 1, voornoemd, sprekende over al wat door een erflater is geschonken, uiteraard het oog heeft op hetgeen volgens artikel 1, lid 2, der Successiewet 1956 voor de toepassing van deze wet onder schenking wordt verstaan;
dat daartoe een bevoordeling van de ene echtgenoot door de andere als gevolg van boedelmenging door een wijziging van de huwelijkse voorwaarden als de onderhavige niet kan worden gerekend, omdat niet reeds door het intreden van de algehele gemeenschap van goederen zich een op een bepaald ogenblik voltooide eenzijdige waardeverschuiving uit het vermogen van de ene naar dat van de andere echtgenoot voltrekt, zoals deze kenmerkend is voor bevoordeling door schenking en daarmede tevens voor de verkrijging door schenking in de zin der Successiewet 1956;
dat mitsdien 's Hofs beslissing, dat op de wijziging van de huwelijkse voorwaarden de in artikel 12 van de Successiewet 1956 geregelde fictie geen toepassing kan vinden, - wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden en van de hiertegen in het middel aangevoerde bedenkingen - juist is;
dat daaruit volgt, dat voor de omvang van belanghebbendes verkrijging uit de nalatenschap van de erflater de vraag, of de wijziging van de huwelijkse voorwaarden tegenover de kinderen moet worden aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek, zonder belang is, zodat in zoverre de beslissing van het Hof en de daartegen gerichte stellingen van het middel in dit geding buiten bespreking kunnen blijven;
dat blijkens het vorenstaande het middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Van Rijn van Alkemade, Vice-President, Hollander, Van der Linde, Polak en Telders, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de zeventiende maart 1900 éénenzeventig, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier Joosten.