HR, 10-02-1999, nr. 33 946
ECLI:NL:HR:1999:AA2673
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-1999
- Zaaknummer
33 946
- LJN
AA2673
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2673, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1999/153 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 1999/11.13 met annotatie van Redactie
PJ 1999/59 met annotatie van J.P. van Leeuwen
Uitspraak 10‑02‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 november 1997 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 230.453,--, waarvan een bedrag van f 118.000,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991, hierna: de Wet). Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is van 1976 tot medio 1991 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij A S.A., een in Frankrijk gevestigde vennootschap. In de periode van 5 januari 1976 tot 1 maart 1983 was hij werkzaam in achtereenvolgens Frankrijk, Nederland, België en Zweden. Sinds maart 1983 was hij hoofd van de Nederlandse vestigingen van de AB-groep, algemeen directeur van twee Nederlandse groepsvennootschappen en bestuurder van de in totaal vier Nederlandse groepsvennootschappen. Belanghebbende is per 1 juli 1991 ontslagen uit al zijn functies. Belanghebbende en A S.A. hebben een dadingsovereenkomst gesloten op grond waarvan ten behoeve van belanghebbende een schadeloosstelling van f 728.970,-- is betaald, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten uitkering van f 118.000,--. 3.2. Voorzover het beroep in cassatie berust op de stelling dat de schadeloosstelling geheel of gedeeltelijk een beloning vormt, door belanghebbende verkregen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een in het buitenland gevestigd lichaam, kan daarop geen acht worden geslagen, omdat uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat die stelling reeds voor het Hof is ingenomen, en beoordeling ervan een feitelijk onderzoek zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. 3.3. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de schadeloosstelling in een te ver verwijderd verband staat met de vroegere, door belanghebbende in het buitenland verrichte werkzaamheden om te kunnen worden aangemerkt als te zijn verkregen terzake van het aldaar uitgeoefend zijn van de dienstbetrekking. Dit oordeel is, anders dan belanghebbende in cassatie betoogt, geenszins onverenigbaar met de omstandigheid dat een schadeloosstelling als de onderhavige voor de toepassing van de Wet moet worden aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid, aangezien dat slechts betekent dat de uitkering niet de onmiddellijke tegenprestatie vormt voor bepaalde arbeid. Aan dit oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat terzake van de schadeloosstelling niet een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting kan worden verleend op grond van het bepaalde in de artikelen 15 van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting met onderscheidenlijk Frankrijk en België en in artikel 17 van het voor dit jaar geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met Zweden. Belanghebbendes beroep faalt ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.