HR, 06-03-1957, nr. 13 099
ECLI:NL:HR:1957:AY1908
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1957
- Zaaknummer
13 099
- LJN
AY1908
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1957:AY1908, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑03‑1957; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑03‑1957
Inhoudsindicatie
Pand aangekocht en afgebroken tot stichting van nieuwe (bedrijfs) panden. Aankoopkosten maken deel uit van de stichtingskosten nieuwe panden, afschrijving wegens afbraak niet toegestaan.
6 maart 1957
WD.
No. 13099
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te te Arnhem van 9 November 1956 betreffende den hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1952;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1952 werd opgelegd naar een zuiver inkomen van f. 12.708, welke aanslag, na reclame, is gehandhaafd, behoudens dat - hetgeen verzuimd was - met het bedrag van dien aanslag alsnog de voorlopige aanslag werd verrekend;
Overwegende dat belanghebbende van 's Inspecteurs beschikking in beroep is gekomen, doch de Raad van Beroep die beschikking heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
"dat appellant aanspraak maakt op een vermindering van het zuiver inkomen met 1/3 van de totale afschrijving van de restant-boekwaarde van een in 1949 voor het bedrijf aangekocht en afgebroken pand ad f. 6.973,46, waartoe hij heeft aangevoerd, dat de firma [A] , die in 1949 een bedrijf tot reparatie en verkoop van automobielen buiten de kom van [Z] exploiteerde en ruimte voor haar bedrijf in [Z] zocht, in 1949 een zeer oud pand heeft gekocht, waarvan vaststond, dat dit in zijn bestaande toestand als bedrijfspand onbruikbaar was en de firma dan ook van de aanvang af de bedoeling had dit perceel te verbouwen tot showroom annex werkplaats en stalling; dat de firma tot 1952 heeft getracht een vestigingsvergunning voor dit bedrijf in dit perceel te verkrijgen en inmiddels op het terrein 11 boxen heeft gezet; dat zij deze vestigingsvergunning niet heeft kunnen krijgen en daarom in 1952 heeft besloten het gehele gebouw af te breken en op die plaats twee woonhuizen te bouwen, teneinde aldus toezicht op de boxen te verkrijgen; dat deze twee woonhuizen, waarin twee firmanten wonen, als bedrijfspanden op de balans zijn gebracht; dat appellant, nu het oorspronkelijke plan tot verbouwing van het pand tot showroom niet is kunnen worden uitgevoerd, aanspraak maakt op totale afschrijving van de rest-boekwaarde van het gekochte en afgebroken pand, zijnde na afschrijving per 1 Januari 1952 en verminderd met de opbrengst der afbraak ad f. 4.398,70 en met de waarde van de grond ad f. 4.000,-, pro resto f. 6.973,46, waarom appellant de Raad verzoekt zijn zuiver inkomen met 1/3 van f. 6.973,46 = f. 2.324,48 te verlagen;
dat de Inspecteur hiertegen heeft aangevoerd dat, waar onbetwist vaststaat, dat het pand in de [a-straat] is gekocht om dit voor bedrijfspand te verbouwen, de kosten van aankoop van dit pand, na afschrijving tot 1952, behoren tot de stichtingskosten van het nieuwe bedrijfspand; dat de omstandigheid, dat, door de weigering der vestigingsvergunning dit nieuwe bedrijfspand niet de vorm heeft gekregen, die de firma zich oorspronkelijk voorstelde, nl. showroom en werkplaats, maar in plaats daarvan twee woonhuizen als bedrijfspanden zijn gebouwd, de juistheid van het hiervoor vermelde fiscale standpunt niet aantast; dat in 1952 nog een afschrijving op het restant boekwaarde ad f.6.973,46 is toegepast, zodat deze is teruggebracht tot f. 6.834,- en 1/3 hiervan tot het inkomen van appellant is gerekend;
dat omtrent de feiten en cijfers geen geschil bestaat; dat als onbetwist vaststaat, dat de firma [A] in 1949 het perceel in kwestie kocht voor het stichten van bedrijfspanden met de wetenschap, dat het op bovengenoemd perceel staand gebouw als zodanig voor het bedrijf ongeschikt was en voor de te stichten bedrijfspanden naar omstandigheden het oude, aangekochte gebouw geheel of gedeeltelijk zou moeten worden afgebroken;
dat, al is aan het aangekochte bedrijfspand tenslotte een andere bedrijfsbestemming gegeven dan oorspronkelijk bedoeld was, dit niets verandert aan het feit, dat het pand gekocht is om plaats te maken voor een ander bedrijfspand, zodat de aankoopsom van het pand, waarvan in 1952 als boekwaarde nog resteerde f. 6.834,- geacht moet worden deel uit te maken van de stichtingskosten der als bedrijfspanden gestichte woonhuizen, op welke totale stichtingskosten verder 2% kan worden afgeschreven;
dat derhalve de totale afschrijving van de restant boekwaarde van het aangekochte pand in 1952 terecht door de Inspecteur is geweigerd;"
Overwegende dat belanghebbende in cassatie twee grieven tegen de uitspraak heeft aangevoerd, welke hierop neerkomen:
1°. dat de Raad van Beroep, na te hebben overwogen, dat de firma, waarvan belanghebbende deel uitmaakt en welke door aankoop en verbouwing van een oud, doch zeer stevig gebouwd perceel tot uitbreiding van haar autogaragebedrijf wilde komen, ‘’dan ook van de aanvang af de bedoeling had dit perceel te verbouwen tot showroom annex werkplaats en stalling’’, doch ‘’dat de firma tot 1952 heeft getracht een vestigingsvergunning voor dit bedrijf in het perceel te verkrijgen’’, doch ‘’dat zij deze vestigingsvergunning niet heeft kunnen krijgen en daarom in 1952 heeft besloten het gehele gebouw af te breken’’, ten onrechte heeft beslist, dat deze feiten niet opleveren de in het beroepschrift aangevoerde ‘’bijzondere omstandigheden’’ om onder toepassing van artikel 8 van het besluit op de Inkomstenbelasting tot algehele afschrijving van de boekwaarde van de opstal na de algehele afbraak van de opstal over te gaan, en
2°. dat de uitspraak van de Raad van Beroep aan een innerlijke tegenstrijdigheid lijdt, aangezien aanvankelijk de feitelijke toestand aldus wordt gesteld, dat de bedoeling van de aankoop van het pand was het perceel ‘’te verbouwen tot showroom annex werkplaats en stalling’’ en later dat het gebouw ‘’geheel of gedeeltelijk zou moeten worden afgebroken’’, zulks terwijl verbouwing niet kan inhouden gehele afbraak;
Overwegende dienaangaande:
dat blijkens de dingtalen vaststaat, dat de vennootschap onder firma [A] het door haar in 1949 aangekochte bedrijfspand in 1952 heeft doen afbreken en op den vrij gekomen grond twee voor haar bedrijfspanden vormende woonhuizen heeft doen bouwen;
dat aldus het in 1949 aangekochte pand is opgeofferd ter wille van den bouw van de bedoelde woonhuizen en mitsdien de waarde, welke dat pand in 1952 vóór de afbraak vertegenwoordigde, deel uitmaakt van de stichtingskosten van de woonhuizen;
dat het te dezen betekenis mist, of het opgeofferde pand destijds in het bijzonder met het oog op den bouw van de woonhuizen is verworven dan wel met het doel daarin, na verbouwing, een showroom met werkplaats en stalling te vestigen;
dat uit het bovenstaande volgt, dat voor een afschrijving op het bedoelde pand, gelijk belanghebbende in 1952 wil zien toegepast, geen plaats is;
dat de Raad van Beroep derhalve een juiste beslissing heeft gegeven en de grieven geen doel treffen;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, van Rijn van Alkemade, van der Loos en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den zesden Maart 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.