Hof Amsterdam, 28-02-2001, nr. 99/3042
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0501
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-02-2001
- Zaaknummer
99/3042
- LJN
AB0501
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0501, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑02‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2001/38.23 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap R. B.V. te A., belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te Z., inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 september 1999, ingediend door mr. B. (E. Belastingadviseurs te A.) als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 9 november 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 augustus 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van f 3.377.410. Blijkens zijn uitspraak heeft de inspecteur besloten de aanslag te handhaven.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar bedrag van f 3.246.389.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar bezwaar en subsidiair tot bevestiging van zijn uitspraak.
Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 4 oktober 2000 zijn verschenen mr. B. voornoemd, vergezeld van drs. J., mr. G., mr. V en J. B. en namens de inspecteur mr. H.G., tot bijstand vergezeld van mr. F.C. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota doen voordragen. De pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht in 1993 als een onderdeel van de R.G. Groep N.V. (hierna: R.G. N.V.). Haar werkzaamheid bestaat uit het verzekeren van arbeidsongeschiktheids- en ongevallenrisico’s voor onder meer Nederlandse verzekeraars, pensioenfondsen en arbeidsongeschiktheidsfondsen. Belanghebbende heeft door middel van novatie de arbeidsongeschiktheids- en ongevallencontracten van R.G. N.V. overgenomen en heeft voorts een effectenportefeuille van haar verkregen die voornamelijk bestond uit obligaties.
2.2. In haar aangifte vennootschapsbelasting 1993 heeft belanghebbende haar obligaties gewaardeerd op kostprijs of lagere beurswaarde. De boekwaarde van de obligaties per ultimo 1993 bedroeg f 206.280.394. De obligaties zijn in de commerciële jaarrekening gewaardeerd op de aflossingswaarde.
2.3. De onderwerpelijke aanslag, die is opgelegd conform de aangifte, draagt als dagtekening 31 juli 1996. De gemachtigde van belanghebbende schreef op 6 september 1996 een brief aan de inspecteur, waarvan de inhoud voor zover hier van belang luidt:
“Namens onze cliënte (…) dienen wij een correctie in op de aangifte vennootschapsbelasting 1993.
De correctie betreft een wijziging in de waardering van de effecten. In de ingediende aangifte zijn de effecten gewaardeerd op kostprijs of lagere marktwaarde. Vanaf het jaar 1993 worden de vastrentendewaarde-effecten echter gewaardeerd tegen amortisatiewaarde.
Het resultaat uit effecten bedraagt hierdoor f 150.468 negatief in plaats van f 19.447 negatief, zoals in de aangifte vermeld is. (…)
Wij verzoeken u met bovenvermelde correctie rekening te houden bij het opleggen van de definitieve aanslag Vennootschapsbelasting 1993 en het belastbaar bedrag derhalve vast te stellen op f 3.246.389”.
Op grond van de amortisatiewaarde of -methode, zoals belanghebbende en de inspecteur die verstaan, worden obligaties die boven pari zijn gekocht gewaardeerd op kostprijs verminderd met een lineaire afschrijving op het agio, zijnde het verschil tussen de aanschaffings- en aflossingswaarde van de obligaties, over de resterende looptijd van de obligaties.
2.4. De inspecteur heeft de brief van de gemachtigde van 6 september 1996 blijkens zijn ontvangstbevestiging van 12 september 1996 met zoveel woorden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 1993 en hij heeft daarop uitspraak gedaan op 17 augustus 1999. Ondertussen is de amortisatiemethode voorwerp van bespreking tussen de gemachtigde en de inspecteur geweest naar aanleiding van het boekenonderzoek dat de inspecteur had ingesteld bij de moedermaatschappij van belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van haar aangiften vennootschapsbelasting 1994 en 1995.
3. Geschil
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op twee vragen:
heeft belanghebbende wel bezwaar gemaakt tegen de aanslag? Zo niet, heeft de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de brief van de gemachtigde van 6 september 1996 als een bezwaarschrift kan worden beschouwd?
mag belanghebbende haar obligaties waarderen volgens de amortisatiemethode?
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd door de gemachtigde van belanghebbende. Omdat de definitieve aanslag niet afweek van de voorlopige aanslag zodat belanghebbende niet meer behoefde te betalen, is bij het personeel van belanghebbende niet gedacht aan doorzending van het aanslagbiljet naar haar gemachtigde. De gemachtigde was dus op 6 september 1996 niet op de hoogte van de reeds opgelegde aanslag. Hij heeft een volmacht om een dergelijke brief te schrijven en ook om een bezwaarschrift in te dienen, zonder voorafgaand overleg met de directie van belanghebbende. De opeenvolgende portefeuillehouders van belanghebbende voerden een verschillend beleggingsbeleid. Zij hebben ieder hun eigen visie op rente, debiteuren en verzekeringsrisico en dat verklaart de mutaties in de portefeuille obligaties. Bij het afschrijven op de agio wordt thans commercieel een annuïteitenmethode gebruikt. De uitkomst verschilt niet veel van de lineaire afschrijving. De obligaties staan niet in direct verband met bepaalde verplichtingen van belanghebbende, zoals bij een levensverzekeraar een pakket effecten vaak direct gekoppeld is aan bepaalde verzekeringen. De amortisatiemethode kan worden toegepast onafhankelijk van de voorgenomen bezitsperiode; voorwaarde is slechts dat het gaat om een beleggingsportefeuille obligaties.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende toegevoegd. De brief van 6 september 1996 is mogelijk een verzoek tot een ambtshalve vermindering van de aanslag, maar is geen bezwaarschrift. In deze brief van een professionele gemachtigde als E. behoefde ik geen bezwaarschrift te onderkennen. Ik heb zelf uit welwillendheid anders gehandeld, maar het was rechtens niet juist. Meestal zal belanghebbende bij de aankoop van obligaties niet de intentie hebben om deze aan te houden tot de aflossing, zodat ze de amortisatiemethode in het geheel niet kan hanteren. Het Convenant tussen het Ministerie van Financiën en de levensverzekeringsmaatschappijen van 1969 is inderdaad niet aan de orde.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur betoogt dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag, zodat hij haar niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn uitspraak. Belanghebbende daarentegen verdedigt primair dat de brief van 6 september 1996 als een bezwaarschrift geldt en subsidiair dat de inspecteur het rechtens te erkennen vertrouwen heeft gewekt dat hij de brief als zodanig heeft opgevat. Het Hof is van oordeel dat de brief van 6 september 1996 een bezwaarschrift is. Omdat de inspecteur de aanslag al had opgelegd, kon hij de brief niet meer overeenkomstig haar bewoordingen behandelen als een correctie op de aangifte. Uit de inhoud van de brief kon hij slechts afleiden dat belanghebbende niet akkoord was met de aanslag. De brief geldt daarom als een bezwaar tegen de aanslag. Daaraan doet niet af dat de schrijver van de brief, die niet wist dat aan belanghebbende reeds een aanslag was opgelegd, zelf op het moment van indiening niet de intentie had om het middel van bezwaar te benutten. Dit klemt te meer nu uit de ontvangstbevestiging van 12 september 1996 blijkt dat de inspecteur de brief als bezwaarschrift heeft aangemerkt en belanghebbende vervolgens naar het Hof aanneemt niet van een ander standpunt heeft doen blijken.
5.2.1. Belanghebbende bezit een pakket obligaties dat tegen een prijs boven pari is verworven en dat als belegging wordt aangehouden en niet een speciale relatie heeft met bepaalde verplichtingen. Niet aannemelijk is dat ten tijde van de verwerving of op de balansdatum het voornemen bestond het pakket aan te houden tot de aflossingsdatum.
5.2.2. Daar bij aflossing slechts de nominale waarde wordt ontvangen is duidelijk dat de beurskoers van deze obligaties uiteindelijk zal naderen tot die nominale waarde. Het tempo van deze waardeontwikkeling is enerzijds afhankelijk van het teruglopen van de resterende looptijd en anderzijds van de ontwikkeling van de rentestand. Als gevolg van wijzigingen in de rentestand kan het agio in de tussentijd groter en kleiner worden.
5.3. Belanghebbende wenst de obligaties te waarderen op de nominale waarde, zijnde het bedrag dat bij aflossing zal worden ontvangen, en wenst het betaalde agio afzonderlijk te activeren en lineair af te schrijven in de periode begrensd door aankoopdatum en aflossingsdatum. De inspecteur is van oordeel dat het pakket moet worden gewaardeerd op kostprijs of lagere beurskoers.
5.4. Tussen partijen staat vast dat het verschil tussen kostprijs en nominale waarde, agio genoemd, berust op de omstandigheid dat de obligatie een hogere rente draagt dan de ten tijde van de verwerving van de obligatie geldende marktrente. Het Hof is van oordeel dat dit verschil een vergoeding vormt voor hetgeen bij het aanhouden van de obligaties in latere jaren meer aan rente zal worden ontvangen dan de ten tijde van de verwerving van de obligaties geldende marktrente.
5.5. In HR 13 november 1991, nr. 27 563, BNB 1992/109, is het door belanghebbende bepleite stelsel toegestaan in een geval dat wel het voornemen bestond de obligaties aan te houden tot de aflossingsdatum. De betekenis van dit arrest was echter dat niet langer werd toegestaan in een dergelijk geval het agio in het jaar van verwerving in een keer ten laste van het resultaat te brengen. Aan de orde is thans de vraag of goed koopmansgebruik toestaat het stelsel ook in dit geval toe te passen.
5.6. Naar goed koopmansgebruik dient een obligatie zodanig te worden gewaardeerd dat een juiste toerekening van baten en lasten aan de jaren wordt gerealiseerd, niet een verlies ten laste van enig jaar wordt gebracht dat in werkelijkheid niet is geleden en niet een bate tot uitdrukking wordt gebracht die nog niet is gerealiseerd.
Het resultaat op een obligatie kan worden onderscheiden in vervallen rentetermijnen en koersresultaten. De koersresultaten worden veroorzaakt door het verstrijken van de looptijd van de obligatie en door gebeurtenissen na het verwerven van de obligatie, zoals wijzigingen van rentestand, valutakoersen en solvabiliteit van de debiteur. Een juiste toerekening van resultaten brengt mee dat jaarlijks niet uitsluitend de vervallen rentetermijnen worden verantwoord maar ook koersresultaten veroorzaakt door het verstrijken van de looptijd van de obligatie. Gebeurtenissen na verwerving van de obligatie die leiden tot een koersstijging van de obligatie behoeven eerst verantwoord te worden wanneer het voordeel wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld door verkoop van de obligatie. Gebeurtenissen na verwerving van de obligatie die leiden tot een koersdaling van de obligatie kunnen worden verantwoord wanneer deze opkomen.
5.7 Het door belanghebbende bepleite stelsel voldoet aan deze eisen. Het komt er in wezen op neer dat de obligaties niet worden gewaardeerd op de contante waarde van aflossingen en toekomstige rentebaten berekend tegen de actuele rentestand maar tegen die contante waarde berekend tegen de rentestand ten tijde van de verwerving van de obligaties. De obligaties worden derhalve niet gewaardeerd op de beurskoers of marktwaarde maar op de in verband met het verstrijken van de tijd (en de inmiddels ontvangen rentecoupons) herrekende kostprijs. Het Hof verstaat dat in geval van stijging van de rentestand zo nodig wordt gewaardeerd op de lagere beurskoers of marktwaarde.
Het door de inspecteur bepleite stelsel van verplichte waardering op kostprijs of lagere beurskoers brengt in het onderwerpelijke geval in wezen mede dat een koerswinst op de obligaties (als gevolg van een daling van de rentestand na de verwerving van de obligaties) in de vorm van de hoge couponrente als winst wordt verantwoord terwijl deze koerswinst nog niet is gerealiseerd.
5.8 Het is gelet op het hiervoor overwogene in overeenstemming met goed koopmansgebruik obligaties die als belegging en niet als voorraad worden aangehouden, te waarderen tegen nominale waarde indien hetgeen boven dat bedrag is betaald, het agio, als een transitoire post in het actief van de balans wordt opgenomen en daarop wordt afgeschreven over de resterende looptijd van de obligaties. Daarmede wordt bereikt dat de last van het agio verbonden wordt aan de jaarlijkse couponrente, voor zover die rente meer bedraagt dan de ten tijde van de verwerving van de obligatie geldende marktrente. Voor het toepassen van deze methode komt zoals hier uiteengezet geen betekenis toe aan de omstandigheid dat belanghebbende de obligaties niet aanhoudt tot de aflossingsdatum en dat kennelijk ook niet beoogt. Tussen partijen is de wijze van afschrijven op het agio niet in geschil.
5.9. Vorenstaande overwegingen brengen het Hof tot de slotsom dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, omdat anders dan de inspecteur heeft geoordeeld de waardering door belanghebbende van haar obligaties volgens de zogeheten amortisatiemethode niet in strijd is met goed koopmansgebruik. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het belastbare bedrag moet worden vastgesteld op f 3.246.389.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de kosten vast op f 710 maal 2 punten voor proceshandelingen maal 2 als wegingsfactor is f 2.840.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van verweerder;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 3.246.389;
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad f 450 aan belanghebbende te vergoeden; en
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van f 2.840 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op februari 2001 door mrs. Smit, voorzitter, Van Ballegooijen en Van Sonderen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een
afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en de
bevat ten minste:
naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.