Hof Arnhem, 29-01-2003, nr. 00/0250
ECLI:NL:GHARN:2003:AF4615
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
29-01-2003
- Zaaknummer
00/0250
- LJN
AF4615
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2003:AF4615, Uitspraak, Hof Arnhem, 29‑01‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2003/400
Uitspraak 29‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Gerechtshof Arnhem
tiende enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/00250 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995
nummer : [01.H56]
mondelinge behandeling : op 15 januari 2003 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende, [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]
gronden:
1. Belanghebbende was van februari 1994 tot 15 maart 1995 als directeur in dienstbetrekking werkzaam bij [A] BV. Bij beschikking van 15 maart 1995 van de Kantonrechter te [Q] is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en genoemde werkgeefster per 15 maart 1995 ontbonden. Aan belanghebbende is bij die beschikking een vergoeding toegekend van ƒ 205.000 bruto, inclusief eventueel af te dragen overhevelingstoeslag en inclusief eventueel in te houden loonbelasting en premies sociale verzekeringen, strekkende tot betaling van:
- een bedrag van ƒ 105.000 wegens te derven inkomsten, pensioenschade en gemaakte kosten;
- een bedrag van ƒ 100.000 wegens immateriële schade.
In aanmerking genomen dat tussen de betrokken partijen overeenstemming bestond omtrent de afwikkeling van de gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, heeft daaromtrent geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden door de Kantonrechter.
2. Tussen partijen is in geschil of voormeld bedrag van ƒ 100.000 moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3. Dienaangaande moet worden vooropgesteld dat het enkele feit dat het bedrag van ƒ 100.000 door de Kantonrechter als immateriële schadevergoeding, dat wil zeggen een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, wordt aangemerkt laat - nog daargelaten dat in dezen de Kantonrechter niet inhoudelijk heeft getoetst - onverlet dat de belastingrechter zelfstandig moet beoordelen of die vergoeding moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 10 van de Wet en daarbij niet gebonden is aan de kwalificatie die door de Kantonrechter aan de vergoeding is gegeven. Voorts brengt het feit dat een zodanige vergoeding ook door de belastingrechter wordt aangemerkt als een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, nog niet mee dat die vergoeding dan ook niet als loon in voormelde zin moet worden aangemerkt. Daarvoor is tevens vereist dat dat nadeel geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking (HR 26 mei 1993, nr. 29 057, BNB 1993/233).
4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergoeding van ƒ 100.000 strekte tot betering van zijn eer en goede naam, zodat deze vergoeding - nu zij geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking - onbelast is.
5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende deze stelling - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - aannemelijk maakt.
6. In dit verband heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat:
- de werkgeefster onverhoeds en onmiddellijk - zonder enige vorm van aankondiging - tot ontslag is overgegaan;
- dit ontslag door haar in de organisatie eerder bekend was gemaakt dan aan belanghebbende;
- de werkgeefster zich vervolgens "naar buiten toe" in stilzwijgen heeft gehuld;
- door dit stilzwijgen een geruchtenstroom op gang is gekomen in de relatief kleine wereld van managers in de [a-]branche;
- belanghebbende hierdoor werd gedwongen buiten deze branche te solliciteren;
- de werkgeefster zich niet heeft verzet tegen het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
7. Deze argumenten, ook in hun onderlinge verband bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat de schadevergoeding van ƒ 100.000 strekte tot betering van de eer en goede naam van belanghebbende. De omstandigheid dat de werkgeefster zich niet heeft verzet tegen het toekennen van een immateriële schadevergoeding - en zo mogelijk ervan is uitgegaan dat sprake was van aantasting van belanghebbendes eer en goede naam - brengt nog niet mee dat in de ontbindingsvergoeding enig bedrag is begrepen dat als strekkende tot betering van de eer en goede naam van belanghebbende geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking (vergelijk HR 27 januari 1999, nr. 34 177, BNB 1999/109).
8. Op grond van de door belanghebbende aangevoerde argumenten is - gelijk de Inspecteur kennelijk verdedigt - veeleer aannemelijk dat bedoelde vergoeding van ƒ 100.000 strekte tot compensatie voor het psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking.
9. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, dwingt niet tot een andersluidend oordeel.
10. Nu belanghebbende niet erin is geslaagd zijn stelling dat het bedrag van ƒ 100.000 strekte tot betering van zijn eer en goede naam aannemelijk te maken, heeft de Inspecteur terecht het bedrag van ƒ 100.000 in het belastbare inkomen van belanghebbende begrepen.
slotsom:
Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 29 januari 2003 door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(L.A. Aalbersberg) (R. den Ouden)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 januari 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.