HR, 21-10-2005, nr. 41 312
ECLI:NL:HR:2005:AU4739
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2005
- Zaaknummer
41 312
- LJN
AU4739
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU4739, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑10‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AR5882
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2005/24.3
V-N 2005/51.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 21‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Hof dient een bel.pl. gelegenheid te geven om te reageren op een eerst voor het Hof te berde gebrachte stelling m.b.t. de ontvankelijkheid (zie HR 1-4-2005, nr. 40.112, V-N 2005/21.10). Brief aan ontvanger tevens als beroepschrift aangemerkt.
Nr. 41.312
21 oktober 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X h/o B B.V. i.o. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 september 2004, nr. 98/01470, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, met nummer 0001, opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 325.048 en de beschikking betreffende de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klacht en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende naar aanleiding van diens bezwaarschrift bij brief van 4 maart 1998 medegedeeld dat hij de naheffingsaanslag zal verlagen met de over het jaar 1992 berekende belasting en boete, dat hij voor de resterende jaren voornemens is het bezwaarschrift af te wijzen en dat belanghebbende er op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht recht op heeft om te worden gehoord alvorens op het bezwaarschrift wordt beslist.
3.1.2. Belanghebbende heeft met een telefaxbericht op 4 maart 1998 beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het beroepschrift is op 10 maart 1998 als poststuk door dat Hof ontvangen. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij brief van 18 maart 1998 evenvermelde stukken doorgezonden naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3.1.3. De uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar is gedateerd 3 april 1998.
3.1.4. Belanghebbende heeft naar aanleiding van een beschikking van de Ontvanger van 2 april 1998, waarin hem de beëindiging van een hem verleend uitstel van betaling ter zake van de onderhavige naheffingsaanslag werd meegedeeld, een brief gezonden aan de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst. Deze brief kwam binnen op 14 april 1998 en was gericht aan de Directeur Belastingdienst. Hij werd door de Inspecteur doorgezonden naar het Hof op 6 juli 1998. De zakelijke inhoud van deze brief is door het Hof vermeld in onderdeel 1.6 van zijn uitspraak.
3.1.5. Ter zitting van het Hof is belanghebbende niet verschenen, de Inspecteur wel. De Inspecteur heeft eerst daar gesteld dat sprake is van een voortijdig ingediend beroepschrift en dat naar zijn mening het beroep niet-ontvankelijk is.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de op 4 maart 1998, onderscheidenlijk 10 maart 1998 bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage binnengekomen beroepschriften vóór het begin van de beroepstermijn zijn ingediend, en dat geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van de indiening van de beroepschriften redelijkerwijs kon menen dat de bestreden uitspraak reeds tot stand was gekomen.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de brief van belanghebbende die op 14 april 1998 bij de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst is binnengekomen, niet als een beroepschrift tegen de bestreden uitspraak is aan te merken.
3.3. De klacht strekt ten betoge dat, nu de Inspecteur zich eerst ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het beroep om de aangegeven reden niet-ontvankelijk is, het Hof belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen zich uit te laten over die stelling.
3.4. De klacht is gegrond. Het stond het Hof niet vrij belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep zonder hem gelegenheid te hebben geboden te reageren op de eerst voor het Hof door de Inspecteur te berde gebrachte stellingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep. Belanghebbende had immers, blijkens het onder 3.1 geschetste procesverloop, vóór de zitting geen aanleiding, en ter zitting geen gelegenheid om zich over die kwestie uit te laten.
3.5. De inhoud van de brief welke belanghebbende op 14 april 1998, derhalve binnen de beroepstermijn, deed toekomen aan de eenheid Ondernemingen P naar aanleiding van het bericht over de beëindiging van het hem verleende uitstel van betaling, laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende liet blijken de uitspraak op het bezwaar in rechte te willen bestrijden. Dit is voldoende om deze brief aan te merken als een beroepschrift (vgl. HR 20 juli 1999, nr. 34422, BNB 1999/438). Het Hof heeft zulks miskend met het oordeel gegeven in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak.
De brief is derhalve terecht door de Inspecteur aan het Hof doorgezonden als een voor het Hof bestemd beroepschrift, zij het dat de doorzending niet, zoals werd vereist door artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (tekst tot 1 april 2002), zo spoedig mogelijk is geschied. Laatstbedoelde omstandigheid behoort niet voor rekening van belanghebbende te komen, nu bij een tijdige voldoening aan de doorzendplicht het beroepschrift vóór de afloop van de beroepstermijn bij het Hof zou zijn ingediend.
3.6. Gelet op het hiervóór in 3.4 en 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2005.