Hof Arnhem, 11-10-2006, nr. 04/00821
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ2704
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
11-10-2006
- Zaaknummer
04/00821
- LJN
AZ2704
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ2704, Uitspraak, Hof Arnhem, 11‑10‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2006/1678
Uitspraak 11‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Algemeen. Tenaamstelling van het aanslagbiljet is juist, nu de stichting als verkrijgende rechtspersoon na de juridische fusie is blijven voortbestaan.
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/00821/naheffingsaanslag omzetbelasting
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : Stichting X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst te P
aangevallen beslissingen : uitspraken op bezwaar
betreft : naheffingsaanslag omzetbelasting (tijdvak 1 januari 1997 t/m 31 december 2000), kwijtscheldingsbesluit en boetebeschikking
nummer : 0000.00.000.F.00.0000
mondelinge behandeling : op 27 september 2006 te Arnhem
waarbij verschenen : A, als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van B, C, D en E en namens de Inspecteur F
gronden:
1. Op 31 maart 2000 heeft een juridische fusie plaatsgevonden tussen Stichting G en Stichting H. Stichting G is daarbij opgetreden als de verkrijgende rechtspersoon en Stichting H als de verdwijnende rechtspersoon. De naam van de verkrijgende rechtspersoon is ter gelegenheid van de juridische fusie gewijzigd in Stichting X (verder ook: belanghebbende). Het omzetbelastingnummer van deze (verkrijgende) stichting - thans genaamd Stichting I - is ongewijzigd gebleven (0000.00.000.B00).
2. Stichting G hield zich voornamelijk bezig met het verzorgen van praktijkonderwijs in de dierlijke sector, Stichting H met het verzorgen van agrarisch praktijkonderwijs.
3. Op 4 april 2001 is door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij Stichting X. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is een rapport opgesteld en aan de stichting verstrekt. Aan het slot van paragraaf 4.1 en in paragraaf 5.2 van het rapport zijn, uitgesplitst naar Stichting H en Stichting G, de correcties vermeld waartoe het onderzoek volgens de belastingdienst aanleiding heeft gegeven. Voor het onderhavige naheffingstijdvak (1 januari 1997 tot en met 31 december 2000) leiden de correcties volgens het rapport tot een naheffing omzetbelasting voor Stichting G van ƒ 381.844 (ƒ 424.272 aan verschuldigde omzetbelasting minus ƒ 42.428 voorbelasting) en een verhoging (het jaar 1997) respectievelijk een vergrijpboete (de jaren 1998 en 1999) van (per saldo) 25%.
4. Stichting G, na de fusie handelend onder de naam Stichting X, was in het onderhavige naheffingstijdvak ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet).
5. De Inspecteur heeft voor tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 de onderwerpelijke naheffingsaanslag omzetbelasting vastgesteld ten bedrage van ƒ 381.844 aan omzetbelasting. De naheffingsaanslag is verhoogd met 100% van de nageheven belasting over het jaar 1997, van welke verhoging 75% is kwijtgescholden. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van 25% opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2000. In totaal bedraagt de opgelegde verhoging/boete (verder: de boete) ƒ 71.596. Bij beschikking is ƒ 23.148 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het biljet is vastgesteld ten name van Stichting X. Als aanslagnummer vermeldt het biljet 0000.00.000.F.00.0000, als dagtekening 26 juni 2002.
6. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake de boete bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraken verminderd tot ƒ 47.520 aan omzetbelasting. De boete is verminderd tot en ƒ 11.880 aan boete. Het bij beschikking vastgestelde bedrag aan heffingsrente is verminderd tot ƒ 3.910.
7. In geschil is of de tenaamstelling van de naheffingsaanslag juist is en, zo ja, of de boete van ƒ 11.880 terecht is opgelegd. Partijen zijn het erover eens dat de Inspecteur het over tijdvakken in het jaar 2000 nageheven belastingbedrag ten onrechte in de grondslag voor de boete heeft begrepen en dat de boete reeds hierom dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 2.636 (25% van ƒ 10.544).
Tenaamstelling
8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag, voor zover deze ziet op de periode vóór de fusie van 31 maart 2000, onjuist is en dat de naheffingsaanslag om die reden vernietigd dient te worden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende in het beroepschrift aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk was dat de naheffingsaanslag voor Stichting G was bedoeld. Eerst na overleg en onderzoek is dat belanghebbende duidelijk geworden.
9. Artikel 20, tweede lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen danwel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een hoog bedrag, vrijstelling dan wel teruggaaf is verleend.
10. De onder 1 bedoelde juridische fusie heeft tot gevolg gehad dat Stichting G, die bij de fusie de verkrijgende rechtspersoon was, na de fusie is blijven bestaan (vgl. artikel 2:311 van het Burgerlijk Wetboek) en dat die stichting, hoewel onder een nieuwe naam (Stichting X), het vermogen van Stichting H onder algemene titel heeft verkregen (artikel 2:309 Burgerlijk Wetboek).
11. Nu Stichting G en Stichting X dezelfde rechtspersoon zijn, is de onderhavige naheffingsaanslag naar het oordeel van het Hof opgelegd aan de juiste rechtspersoon. De enkele omstandigheid dat de naheffingsaanslag niet (mede) belanghebbendes naam vermeldt zoals die luidde vóór de fusie, leidt het Hof niet tot het oordeel dat de tenaamstelling onjuist was. Naar het oordeel van het Hof kon er redelijkerwijs geen misverstand over bestaan voor wie het biljet bestemd was. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat op het aanslagbiljet een aanslagnummer is vermeld waarin het juiste fiscale nummer van belanghebbende voorkomt en dat, gelet op de inhoud van het rapport van het boekenonderzoek (zie hiervóór onder 3), voor belanghebbende voldoende kenbaar was dat de naheffing betrekking had op diensten die verricht zijn door Stichting G.
12. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag onjuist is, heeft belanghebbende ter zitting voorts verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41.443. De Hoge Raad heeft daarin als volgt beslist (r.o. 3):
‘Nu belanghebbende eerst is opgericht bij de op 12 mei 1998 verleden notariële akte is zij eerst vanaf die datum ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De over het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 31 december 1997 verschuldigde omzetbelasting kan mitsdien niet van belanghebbende worden nageheven. (…)’
13. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat zij in de periode voorafgaand aan de fusie, nog niet bestond en dat de naheffingsaanslag in zoverre daarom niet aan haar kon worden opgelegd. Aan het standpunt van de Inspecteur dat deze stelling tardief is, wat daar ook van zij, gaat het Hof voorbij omdat uit de vaststaande feiten reeds kan worden afgeleid dat belanghebbendes stelling onjuist is.
14. Vaststaat namelijk dat Stichting X (voorheen Stichting G), na de fusie handelend onder de naam Stichting X, in het onderhavige tijdvak ondernemer was als bedoeld in artikel 7 van de Wet en dat zij bij de fusie als verkrijgende rechtspersoon is opgetreden. Belanghebbende bestond in het tijdvak van naheffing dus al en was, weliswaar handelend onder een andere naam, ook ondernemer in de eerder vermelde zin.
Boete
15. Ter zitting zijn partijen, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, nader overeengekomen dat de opgelegde boete met betrekking tot het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 dient te worden verminderd tot 10% van het bedrag aan omzetbelasting dat niet (tijdig) is betaald. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Omdat het gelijk in zoverre aan belanghebbende is, zal het Hof het beroep gegrond verklaren.
proceskosten:
Voor een afzonderlijke kostenveroordeling is in deze zaak geen plaats, gelet op hetgeen is overwogen in de samenhangende zaak met nummer 04/00820.
Griffierecht:
Nu in de zaken 04/00820 tot en met 04/00823 slechts éénmaal griffierecht is geheven en dit griffierecht in de zaak 04/00820 is vergoed, is voor een vergoeding van griffierecht in deze zaak geen plaats.
beslissing:
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de verhoging respectievelijk de boete betreft;
- scheldt de verhoging verder kwijt respectievelijk vermindert de boete met, in totaal, ƒ 8.183 tot ƒ 3.697 (10% van ƒ 36.976).
Aldus gedaan op 11 oktober 2006 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, prof.mr.dr. J.A. Monsma en mr.drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(S.R.M. Dekker) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.