Rb. Haarlem, 05-06-2007, nr. AWB 06/873
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA6581
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
AWB 06/873
- LJN
BA6581
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA6581, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 05‑06‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD9390, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2007/1176
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Materiële implementatie van het initiatiefwetsvoorstel Hillen levert geen discriminatie op.
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/873
Uitspraakdatum: 5 juni 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: A
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.750.000.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2005 de voorlopige aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 525.000.
Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 28 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 30 december 2005, beroep ingesteld. De aanvulling op het beroepschrift is op 3 februari 2006 bij de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen A. Namens verweerder is verschenen
B, bijgestaan door C.
Eiser heeft ter zitting pleitnotities voorgedragen en exemplaren daarvan met daaraan aangehecht bijlagen overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Eiser woont op het adres a-straat 1 te Z. Dit pand is een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Voor het jaar 2005 bedroeg de WOZ-waarde van de woning € 613.500, hetgeen correspondeert met een eigenwoningforfait van € 3.681. In 2005 heeft eiser € 3.182 aan hypotheekrente betaald in verband met de eigen woning.
In zijn aangifte IB/PVV 2004 heeft eiser als grondslag voor berekening voordeel uit sparen en beleggen opgegeven € 1.724.582.
Namens eiser is op 6 juli 2005 verzocht om een voorlopige aanslag over het jaar 2005 ten bedrage van € 16.165. Daarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een gemiddelde rendementsgrondslag in box 3 van € 1.750.000. Vervolgens is de onderhavige voorlopige aanslag conform dit verzoek opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar is de voorlopige aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 525.000.
3. Geschil
Eisers beroep is in de eerste plaats gericht tegen verweerders schatting van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
In geschil is voorts of eiser recht heeft op een aftrek op dezelfde voet als belastingplichtigen die geen schuld ter zake van de eigen woning hebben en om die reden in aanmerking komen voor aftrek op de voet van artikel 3.123a Wet IB 2001.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd overeenkomstig het verzoek van eiser tot een bedrag van € 70.000. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken en zal het beroep gegrond verklaren en dienovereenkomstig beslissen.
4.2. Het tweede geschilpunt vloeit voort uit het standpunt van eiser dat artikel 3.123a Wet IB 2001 in strijd is met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (Trctbld 2001, 18), hierna: Twaalfde Protocol in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag, in zoverre er een verschil in behandeling bestaat tussen eigenwoningbezitters die hun woning hebben gefinancierd met eigen vermogen en eigenwoningbezitters die hun woning met geleend geld hebben gefinancierd.
4.3. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1, eerste lid, Twaalfde Protocol gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. HR 8 juli 2005, BNB 2005/310, en EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
4.4. Artikel 3.123a Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2005 ingevoerd bij wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 533 (materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen), tot wijziging van de Wet IB 2001 en luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘1. Indien de voordelen uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, meer bedragen dan de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten, komt de belastingplichtige in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
2. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is gelijk aan de voordelen uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, verminderd met de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten.’
4.5. Artikel 123a Wet IB 2001 is tot stand gekomen naar aanleiding van een initiatief van het Tweede-Kamerlid Hillen (Kamerstukken II 2001/02, 28 056). De regeling is echter niet vormgegeven zoals werd voorgesteld in het bij de brief van 25 april 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 056, nr. 8) aangehouden initiatiefwetsvoorstel Hillen. Het initiatiefwetsvoorstel voorzag in een (gedeeltelijke) vrijstelling van het eigenwoningforfait in een nieuw op te nemen tweede lid van artikel 3.112 Wet IB 2001, waarbij het eigenwoningforfait nooit meer zou bedragen dan de rente van schulden voorzover aangegaan ter verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Het wetsvoorstel zou leiden tot aantasting van het bronkarakter van de eigen woning en de systematiek van de Wet IB 2001, omdat door dit voorstel de belastbare inkomsten uit eigen woning vrijwel altijd nihil of negatief zouden worden. Met de huidige regeling zoals neergelegd in artikel 3.123a Wet IB 2001 is getracht het nagestreefde doel van het initiatiefwetsvoorstel Hillen op een binnen de systematiek van de Wet IB 2001 passende manier te verwezenlijken, zo volgt uit de parlementaire beschouwingen (MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 209, nr. 3, blz. 3 en NV, Kamerstukken II 2003/04, 29 209, nr. 7, blz. 3-4.):
'De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is niet opgenomen in dezelfde afdeling als de belastbare inkomsten uit eigen woning maar in een nieuw in te voeren afdeling in de Wet inkomstenbelasting 2001. De reden hiervoor is gelegen in de wens het karakter van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van het belastbare inkomen uit eigen woning onaangetast te laten. Hoewel de voordelen uit eigen woning omwille van de hanteerbaarheid van het systeem op een globale, forfaitaire wijze worden bepaald, geldt namelijk dat bij de bepaling van het inkomen uit eigen woning wordt aangesloten bij de daadwerkelijk genoten positieve en negatieve bestanddelen uit de (eerste) eigen woning. Door de voorgestelde bepaling betreffende de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in een separate afdeling op te nemen wordt duidelijk aangegeven dat de vermindering geen negatief inkomensbestanddeel van het inkomen uit eigen woning betreft en tevens niet kan worden opgevat als een rechtstreekse correctie op het eigenwoningforfait.'
'Van het laten vervallen van het eigenwoningforfait voor zover het forfait het bedrag van de aftrekbare financieringslasten overtreft, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, kan dan ook geen sprake zijn. Het betekent immers een directe correctie op het eigenwoningforfait en tast het bronkarakter van de eigen woning aan, en daarmee de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001. De vormgeving als aftrekpost op het totale belastbare inkomen uit werk en woning laat daarentegen de omvang van de belastbare inkomsten uit eigen woning in het algemeen, en de hoogte van het eigenwoningforfait in het bijzonder, ongemoeid. De door de regering voorgestelde vormgeving heeft de voorkeur boven de vormgeving in het initiatiefwetsvoorstel Hillen aangezien eerstgenoemde regeling geen wijziging brengt in de primaire heffingsstructuur van de Wet inkomstenbelasting 2001. Om die reden valt de aftrek wegens geen of geringe eigen woningschuld, zoals de Raad van State in zijn advies erkent, te kenmerken als een belastinguitgave. Deze belastinguitgave laat de systematiek van de bepalingen rondom de omvang van de belastbare inkomsten uit eigen woning onaangetast. De belastinguitgave beoogt enkel een gerichte lastenverlichting te zijn voor belastingplichtigen die hun eigen woning, al dan niet via aflossing van de eigenwoningschuld, hebben gefinancierd met eigen middelen.'
De wetgever heeft zich in dit verband voorts de vraag gesteld of het onderhavige artikel 3.123a Wet IB 2001 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (NV, Kamerstukken I 2003/04, 29 209, nr. B, blz. 2):
'De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen vervolgens uiteen te zetten waarom de voorgestelde regeling, anders dan neergelegd in het initiatiefwetsvoorstel Hillen, in de ogen van de regering niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Het juridische risico in relatie tot het gelijkheidsbeginsel is tweeledig.
Het risico van het initiatiefwetsvoorstel betreft in de eerste plaats het verschil in behandeling binnen de eigenwoningregeling van eigenwoningbezitters die hun woning hebben gefinancierd met eigen vermogen en degenen die hiertoe een geldlening zijn aangegaan. Het eigenwoningforfait is een forfaitaire benadering voor de inkomsten uit de eigen woning en een deel van de op de eigen woning drukkende kosten en staat los van de financieringswijze. Het woongenot en bijvoorbeeld onderhoudskosten beperken zich immers niet tot eigen woningen die ofwel met eigen middelen, ofwel met geleend geld ofwel met een combinatie hiervan gefinancierd zijn. Het eigenwoningforfait dient dan ook, ongeacht de wijze van financiering van de eigen woning, van toepassing te zijn. De maatregel in het voorliggende voorstel handhaaft dit uitgangspunt. De regering is er dan ook van overtuigd dat deze maatregel niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. De maatregel in het initiatiefwetsvoorstel, een directe correctie op het eigenwoningforfait, zou daarentegen wel tot gevolg hebben dat voor de toepasselijkheid en de omvang van het eigenwoningforfait de financieringswijze van belang is. De kans dat een dergelijke maatregel in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel wordt zeker niet ondenkbeeldig geacht, wat uiteindelijk een forse budgettaire derving kan betekenen.'
4.6. Het doel van de regeling is blijkens de parlementaire geschiedenis tweeledig (MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 209, nr. 3, blz. 1-3 en NV, Kamerstukken I 2003/04, 29 209, nr. B, blz. 1-2):
'De financieringsrente en de daarmee samenhangende kosten kunnen in mindering worden gebracht op het progressief belaste inkomen. Sinds de belastingherziening 2001 is de rente over de schuld op de eigen woning in de particuliere sfeer daarmee de enige rente die aftrekbaar is van het inkomen uit werk en woning. Deze aftrekbaarheid van de rente over de schuld op de eigen woning blijkt eraan bij te dragen dat eigenaar-bewoners hoge schulden aangaan. De neiging om eigen geld in de woning te steken of aangegane schulden af te lossen is gering. De hoge schulden, die dus ten dele om fiscale redenen worden aangegaan, leiden tot een hoge aftrek van hypotheekrente. Voor de meeste eigenaar-bewoners is het saldo van het eigenwoningforfait en de betaalde rente negatief. Voor hen levert de woning dus netto een aftrekpost op. Er is echter ook een groep voor wie de eigen woning leidt tot fiscale lasten. Het gaat hierbij vaak om ouderen die reeds lang in het bezit zijn van hun woning. Omdat in het verleden de woningprijzen lager waren, is hun eigenwoningschuld laag. Bovendien zijn zij vaker dan gemiddeld hypothecaire leningen aangegaan waar contractueel op wordt afgelost. Mede door de gestegen woningprijzen kan dan het eigenwoningforfait hoger worden dan de betaalde hypotheekrente. Betrokkenen ervaren de dan resulterende bijtelling soms als een onredelijke last.
(…)
Met het voorstel wordt aldus een positieve prikkel gegeven voor de financiering van de eigen woning uit eigen middelen.
(…)
De doelstelling van de regeling is tweeledig: bevordering aflossing eigen woningschuld en lastenverlichting eigenaar-bewoners met geen of een lage eigenwoningschuld.
(...)
De regeling beoogt enerzijds de directe aanwending van eigen middelen - bij aankoop van de eigen woning - te stimuleren. Anderzijds beoogt de regeling de aanwending van eigen middelen gedurende de bezitsperiode van de eigen woning door middel van aflossing van de eigenwoningschuld te stimuleren. In het voorgestelde nieuwe onderdeel h van artikel 3.1 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld formeel benoemd als separaat onderdeel van de belastbare inkomsten uit werk en woning.'
'De leden van de fractie van de VVD vragen voorts in te gaan op de evaluatie van de doelstelling van de voorgestelde maatregel, die volgens deze leden nauwelijks is gekwantificeerd. Hiervoor is reeds beschreven dat deze maatregel in het bijzonder is bedoeld als aflossingsprikkel voor eigenwoningbezitters met nog slechts een geringe eigenwoningschuld. Daarnaast is de regering ervan overtuigd dat de voorgestelde maatregel ook voor de overige eigenwoningbezitters een (zij het kleinere) prikkel tot aflossing met zich draagt. Deze doelstelling wordt uiteindelijk getoetst aan het aantal eigenwoningbezitters zonder of met een geringe eigenwoningschuld in 2008 ten opzichte van het aantal in 2003.'
4.7. Verweerder heeft ten verwere aangevoerd dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De rechtbank volgt hem daar in niet. Voor zover de wetgever met de opmerkingen in NV, Kamerstukken I 2003/04, 29 209, nr. B, blz. 2, hiervoor aangehaald onder 4.5, heeft bedoeld te oordelen dat door de systeemwijziging in het tot wet verheven wetsvoorstel ten opzichte van het initiatief voorstel Hillen geen sprake meer zou zijn van gelijke gevallen, heeft de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid dan ook overschreden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op de hiervoor weergegeven parlementaire behandeling en in het licht van doel en strekking van het eigenwoningforfait, die ook in de hiervoor weergegeven parlementaire behandeling van de onderhavige aftrekpost naar voren komt, is sprake van gelijke gevallen, te weten eigenwoningbezitters, die geacht worden een forfaitair voordeel te behalen uit dat eigenwoningbezit, en ontstaat door artikel 3.123a Wet IB 2001, een verschil in behandeling tussen eigenwoningbezitters die hun woning nagenoeg geheel hebben gefinancierd met eigen vermogen en eigenwoningbezitters die hun woning voor een groter deel met geleend geld hebben gefinancierd. Zoals de wetgever voor ogen heeft gestaan, zal de onderhavige aftrek toekomen aan belastingplichtigen die geen of een zeer lage hypothecaire schuld en daarbij overeengekomen renteverplichting hebben en niet aan degenen die zo’n meer omvangrijke schuld en renteverplichting wel hebben. Voor de bepaling van het voordeel uit de eigen woning, het eigenwoningforfait, is de wijze van financieren irrelevant, zo volgt ook uit de weergegeven parlementaire beschouwingen (hiervoor aangehaald onder 4.5). Hoewel geen direct onderscheid meer wordt gemaakt omdat de regeling is vormgegeven als een aftrekpost en niet rechtstreeks in mindering komt op het eigen woningforfait, waardoor het voordeel uit de eigen woning als bron in principe onaangetast blijft, is het effect van de regeling dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Immers, de introductie als aftrekpost komt materieel op hetzelfde neer als in het oorspronkelijke initiatiefvoorstel Hillen werd beoogd, namelijk dat per saldo geen sprake is van een voordeel uit eigen woning als de woning geheel of nagenoeg geheel met eigen middelen is gefinancierd. Dat de regeling is vormgegeven als een aftrekpost, waarbij de wijze van financieren van belang is, en dat de aftrekpost in een aparte daartoe in het leven geroepen afdeling van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001 is opgenomen, acht de rechtbank voor de beoordeling van de vraag of sprake is van gelijke gevallen niet relevant. De aftrekpost heeft geen betrekking op kosten of uitgaven die verband houden met de eigen woning en heeft als zodanig een fictief karakter. Nu op basis hiervan genoemd onderscheid wordt gemaakt en dit onderscheid materieel bezien en qua resultaat op hetzelfde neerkomt als het directe onderscheid dat is gemaakt in het initiatiefvoorstel Hillen, is sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.8. De vraag is echter of voor genoemd onderscheid, zoals eiser heeft aangevoerd, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en of de wetgever bij zijn beantwoording van deze vraag zijn ruime beoordelingsvrijheid ter zake heeft overschreden.
Met het gemaakte onderscheid heeft de wetgever beoogd een tweeledig doel na te streven, namelijk bevordering van aflossing van de eigen woningschuld en lastenverlichting voor eigenaar-bewoners met geen of een lage eigenwoningschuld (zie hiervoor onder 4.6).
4.9.1. Bij beantwoording van de vraag of voornoemd onderscheid gerechtvaardigd is, heeft als uitgangspunt te gelden dat de wetgever met de door hem daarvoor gegeven motivering in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat met de beoogde prikkel voor aflossing van de eigen woningschuld en de lastenverlichting voor eigenaarbewoners met geen of een lage eigenwoningschuld, op zichzelf geoorloofde doelen van overheidsbeleid worden nagestreefd.
4.9.2. De stelling van eiser dat een aanzienlijk fiscaal voordeel wordt toegekend aan een groep belastingplichtigen die daarvoor uit een oogpunt van draagkracht niet in aanmerking komt, brengt nog niet mee dat de wetgever het onderscheid niet heeft kunnen maken. Zoals volgt uit de weergegeven parlementaire beschouwingen heeft de wetgever overwogen dat de eigen woning voor ouderen die reeds lang in het bezit zijn van hun woning vaak tot fiscale lasten leidt die als onevenredig worden ervaren, terwijl anderzijds eigenaar-bewoners – ten dele om fiscale redenen – hoge schulden aangaan en de woning netto een aftrekpost oplevert. Voorts staat het doel van de lastenverlichting niet op zichzelf en heeft de regeling ook ten doel de financiering van de eigen woning uit eigen middelen te stimuleren.
De stelling van eiser dat laatstgenoemd doel beperking van het gebruik van de hypotheekrenteaftrek met zich brengt en dat in zoverre sprake is van een zuiver budgettair argument brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet kan worden gezegd dat sprake is van een situatie dat uitsluitend om budgettaire redenen is afgezien van een regeling waarmee het gemaakte onderscheid kan worden opgeheven. De stelling van eiser dat de regeling inadequaat is om dit doel – beperking van het gebruik van de hypotheekrenteaftrek – te bereiken omdat de faciliteit pas in werking treedt wanneer de hypotheekschuld geheel of bijna geheel is afgelost, kan de rechtbank niet volgen nu de regeling in het bijzonder is bedoeld als een afkoopprikkel voor de eigenwoningbezitters met nog slechts een geringe eigenwoningschuld (zie hierboven NV, Kamerstukken I 2003/04, 29 209, nr. B, blz. 1-2). De stelling van eiser dat een rechtstreekse beperking van de hypotheekrenteaftrek dit doel beter zou kunnen dienen, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat aanvaarding van deze stelling de onderhavige regeling niet inadequaat kan maken. Niet op voorhand kan worden gezegd dat de regeling geen effect sorteert, wat er zij van de door eiser in het kader van de eigenwoningregeling genoemde tegengestelde prikkels. Bovendien dient ook in dit verband in ogenschouw te worden genomen dat het doel van beperking van gebruik van de hypotheekrenteaftrek niet op zichzelf staat, en de regeling mede is ingegeven door de hiervoor besproken, beoogde lastenverlichting voor eigenaar-bewoners met geen of een lage eigenwoningschuld.
4.9.3. In het nastreven van de genoemde doelen in onderlinge samenhang bezien heeft de wetgever in redelijkheid voldoende rechtvaardiging kunnen vinden voor de, door de gekozen vorm, binnen de groep van eigenwoningbezitters in het leven geroepen ongelijkheid en bestaat er een redelijke verhouding tussen die doelen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de voor de verwezenlijking van die doelen in de regeling gekozen vormgeving. Weliswaar heeft de aftrekpost een fictief karakter, doch de keuze van de wetgever voor deze vormgeving is mede ingegeven door wetsystematische argumenten en niet, zoals eiser meent, uitsluitend om aan de werking van het gelijkheidsbeginsel te ontkomen. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat de keuze voor een belastinguitgave in plaats van een directe subsidie is ingegeven door efficiencyvoordelen, waartoe de wetgever in redelijkheid heeft kunnen wijzen op de verwevenheid met de fiscale behandeling van de eigen woning.
4.10. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 4.3 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. Het beroep faalt derhalve in zoverre.
4.11. Gelet op het in 4.1 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Eiser heeft aangegeven geen aanspraak te willen maken op een proceskostenvergoeding voor zover het beroep op dat punt gegrond zou worden verklaard. De rechtbank zal eiser hierin volgen.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag zoals verweerder deze in de beroepsfase ambtshalve nader heeft vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 70.000 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. mr. A.A. Fase, voorzitter, mrs. R.H.M. Bruin en R.G. Kemmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.