HR, 05-06-1996, nr. 31 389
ECLI:NL:HR:1996:AA1987
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-1996
- Zaaknummer
31 389
- LJN
AA1987
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1987, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1996/863
V-N 1996/2441, 18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 1995 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 73.343,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.527,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is werkzaam als docent aan een HBO-opleiding en heeft over het onderhavige jaar, 1990, een bedrag van ƒ 9.961,80 aan aftrekbare kosten ten laste van zijn inkomen gebracht. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling een aantal aftrekposten verminderd op grond van het omvangscriterium als bedoeld in artikel 35, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), danwel geheel geschrapt, onder meer in verband met het bepaalde in artikel 36 van de Wet. De post "kosten mentorschap (ƒ 375,--)" heeft betrekking op ontvangsten thuis traktaties van, alsmede op bloemen voor, studenten in het kader van het mentorschap van belanghebbende. De post "overheadkosten werkweek (ƒ 395,--)" bestaat voor een bedrag van ƒ 75,-- uit de kosten van brieven aan studenten en ouders (deze aftrek was bij de aanslagregeling reeds toegestaan) en voor een bedrag van ƒ 320,-- uit wijn op een feestavond en kleinere uitgaven. 3.2. Middel I behelst het betoog dat het in een geval als dit niet, zoals het Hof heeft geoordeeld, aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de door een belastingplichtige gemaakte kosten als bedoeld in de eerste zin van artikel 35, lid 1, van de Wet in hun totale omvang wat de betreffende kostensoort aangaat overtreffen hetgeen gebruikelijk is, maar aan de belastingplichtige om het tegendeel aannemelijk te maken. 3.3. Dit betoog is echter onjuist. (HR 28 juni 1995, nr. 30 321, BNB 1995/255). Middel I faalt derhalve. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat voor zover in de posten "kosten mentorschap" en "overheadkosten werkweek" uitgaven voor voedsel, drank en genotmiddelen zijn begrepen, deze uitgaven niet onder de uitsluiting van artikel 36, lid 1, aanhef en letter e, van de Wet vallen, daar die bepaling slechts ziet op voedsel, drank en genotmiddelen, genuttigd door de belastingplichtige zelf. 3.5. Middel II komt terecht tegen dit oordeel op. Noch de wettekst noch de wetsgeschiedenis biedt steun voor de opvatting dat artikel 36, lid 1, letter e, van de Wet slechts ziet op kosten die verband houden met voedsel, drank en genotmiddelen genuttigd door de belastingplichtige zelf. Dat blijkens de wetsgeschiedenis met deze bepaling onder meer werd beoogd om voor werknemers die te dezen niet een vergoeding van hun werkgever ontvangen een einde te maken aan de aftrekbaarheid van zakenlunches en - diners, waarbij het toch geenszins gebruikelijk is dat elk der deelnemers de eigen kosten draagt, toont integendeel de onjuistheid van die opvatting aan. Middel II is derhalve gegrond, zodat middel III geen behandeling meer behoeft. 3.6. Middel IV komt op tegen 's Hofs oordeel dat de wetgever met "kosten van representatie" in artikel 36, lid 1, letter h, van de Wet kennelijk overeenkomstig het spraakgebruik slechts het oog heeft gehad op kosten tot het voeren van een zekere staat op grond van zijn positie door het geven van diners, recepties e.d., danwel kosten in verband met het vertegenwoordigen van een lichaam of bedrijf, van welke uitgaven, aldus het Hof, te dezen geen sprake is. 3.7. Ook dit middel is gegrond. Met de toevoeging "daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten, giften, relatiegeschenken en vermaak" aan het begrip "representatie" in artikel 36, lid 1, letter h van de Wet is niet beoogd de daarmee verband houdende kosten slechts van aftrekbaarheid uit te sluiten voor zover deze gemaakt zijn in het kader van representatie in de betekenis die het Hof daaraan heeft toegekend. Beoogd werd - ook nu weer voor werknemers die te dezen niet een vergoeding van hun werkgever ontvangen - een nadere precisering en uitbreiding van dat begrip. In dat licht bezien moet worden geoordeeld dat de onder 3.1 genoemde posten ten bedrage van ƒ 375,-- en ƒ 320,-- voor zover niet reeds van aftrek uitgesloten omdat het daarbij gaat om kosten die verband houden met voedsel, drank en genotmiddelen, op grond van het bepaalde in artikel 36, lid 1, aanhef en letter h van de Wet niet aftrekbaar zijn. 3.8. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het belastbare inkomen dient nader te worden vastgesteld op (ƒ 68.527,-- + ƒ 375,-- + ƒ 320,-- =) ƒ 69.222,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag in dier voege dat deze wordt berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.222,-- en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 5 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.