HR, 16-10-1996, nr. 31 681
ECLI:NL:HR:1996:AA1520
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-1996
- Zaaknummer
31 681
- LJN
AA1520
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1520, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑10‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:9 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 1999/18.9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑10‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 november 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer van dat Hof betreffende de hem over het jaar 1995 opgelegde aanslag in de onroerende zaakbelastingen van de gemeente Leeuwarden.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de onroerende zaakbelastingen van de gemeente Leeuwarden opgelegd, ten bedrage van f 417,--. Bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leeuwarden is belanghebbende in zijn bezwaar tegen deze aanslag niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 14 juli 1995 heeft de voorzitter van de belastingkamer van het Hof het beroep van belanghebbende verworpen. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. Burgemeester en Wethouders hebben een vertoog schrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het oordeel van het Hof dat aannemelijk is dat verzending van het aanslagbiljet vóór de dagtekening daarvan - 28 februari 1995 - heeft plaatsgevonden, kan, als berustende op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van bewijsmiddelen en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.2. De zesweken-termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht liep in dit geval op 11 april 1995 af. Het Hof heeft overwogen dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de stelling van Burgemeester en Wethouders dat het post stempel op de enveloppe waarin het bezwaarschrift was verzonden de datum van 13 april 1995 droeg. Daarvan uitgaande heeft het Hof aannemelijk geacht dat het op 9 april 1995 gedateerde en op 18 april 1995 door Burgemeester en Wethouders ontvangen bezwaarschrift eerst op 13 april 1995, dat wil zeggen na het ver strijken van genoemde termijn, ter post is bezorgd. Hierin ligt besloten het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaarschrift wel binnen die termijn ter post heeft bezorgd. Nu belanghebbende omtrent het tijdstip van terpostbezorging slechts had gesteld dat het hem vreemd voorkwam dat zijn bezwaarschrift eerst op 13 april 1995 per post zou zijn verzonden is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Het berust ook niet op een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. 3.3. Uitgaande van de onder 3.1 en 3.2 vermelde oordelen heeft het Hof met juistheid beslist dat het bezwaarschrift te laat is ingediend omdat het niet binnen zes weken na dagtekening van de aanslag ter post is bezorgd. De klachten van belanghebbende falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.