HR, 13-03-1996, nr. 30 935
ECLI:NL:HR:1996:AA1897
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-1996
- Zaaknummer
30 935
- LJN
AA1897
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1897, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1996/3624, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 46.926,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 23.463,-- aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 24 juni 1992 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 22 september 1993, rolnummer 29.080, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 46.926,--, zonder verhoging.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
4.1.1. Belanghebbende exploiteert een groothandel in groente en fruit. In februari 1987 heeft bij belanghebbende van wege de Inspecteur een boekenonderzoek plaatsgehad naar de naleving van de Wet op de omzetbelasting 1968 over de jaren 1982 tot en met 1985. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft op verzoek van de Inspecteur, alsmede van zijn ambtgenoot, bevoegd voor de heffing van vennootschapsbelasting, in de zomer van 1987 door de Rijksaccountantsdienst bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de naleving van voornoemde wet en van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, over de jaren 1983 tot en met 1985, respectievelijk over de jaren 1982 tot en met 1985. Naar aanleiding van deze laatste controle heeft belanghebbende in 1989 aan de Inspecteur gecorrigeerde berekeningen gestuurd over de jaren 1983 tot en met 1986, alsmede een jaaroverzicht omzetbelasting 1987. Deze gecorrigeerde berekeningen hebben geleid tot het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag.
4.1.2. B, rijksambtenaar, heeft ter zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 20 mei 1992 - voor zover te dezen van belang - het volgende verklaard:
"Ik heb in februari 1987 als controleur omzetbelasting de boekhouding van X B.V. gecontroleerd op het kantoor van C. Ik heb toen aan A van dat kantoor een toelichting gevraagd op de rekening 'fust' omdat deze voor mij niet duidelijk was. Omdat ik vermoedde dat in de gesignaleerde verschillen mogelijk interesse zou bestaan van de zijde van de inspectie vennootschapsbelasting heb ik na afloop van de controle contact opgenomen met die inspectie. Omdat op dat moment van die zijde geen bijstand kon worden verleend, heb ik afgesproken mijn rapport aan hem toe te zenden. In een afsluitend gesprek met A heb ik gezegd dat voor de omzetbelasting op dat moment voor mij geen correcties nodig waren, maar dat de verschillen in de fustrekening mogelijk wel consequenties zouden kunnen hebben voor de vennootschapsbelasting.".
4.1.3. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van het Hof op 19 januari 1994 - voor zover te dezen van belang - het volgende verklaard: "Van het administratiekantoor van belanghebbende was A de contactpersoon met de controleur B. A heeft B, voordat deze met de controle aanving, gewezen op de wijze waarop de verschillen op de fustrekening waren verwerkt. Die verschillen zaten A al jaren dwars, omdat het vrij grote bedragen betrof. De volgende dag, dus tijdens de controle, vertelde B aan A dat hij contact had opgenomen met de inspectie der vennootschapsbelasting.".
4.2. Belanghebbende heeft zich voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage op het standpunt gesteld dat zij aan de mededeling van de controlerende ambtenaar aan belanghebbendes administrateur A "dat voor de omzetbelasting op dat moment voor mij geen correcties nodig waren" het in rechte te beschermen vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de belasting-dienst met de wijze waarop belanghebbende het fust administreerde, akkoord kon gaan en dienaangaande geen naheffingsaanslag in de omzetbelasting zou opleggen.
4.3. Het Hof heeft vastgesteld dat in het rapport met dagtekening 19 februari 1987, dat van de controle over de jaren 1982 tot en met 1985 is opgemaakt, door de controle-ambtenaar ruim aandacht is besteed aan de wijze waarop de aan- en verkopen van fust door belanghebbende werden geadministreerd, dat in het controlerapport ten aanzien daarvan geen correctievoorstellen zijn opgenomen, alsmede dat de controle-ambtenaar aan het einde van die controle heeft medegedeeld aan een medewerker van het administratiekantoor dat hij geen correcties zou voorstellen.
Het Hof heeft vervolgens vooropgesteld dat thans - na verwijzing - ter beoordeling staat of belanghebbende op grond van de mededeling van de controlerende ambtenaar mocht aannemen dat de fustadministratie en de daaruit voortvloeiende boekingen door de belastingadministratie daadwerkelijk en definitief op hun fiscale merites waren beoordeeld en niet tot correcties aanleiding zouden geven. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks het geval is voor het in de controle betrokken belastingtijdvak, maar niet voor het in de onderwerpelijke naheffingsaanslag betrokken tijdvak. Het Hof heeft daartoe overwogen: dat de ingestelde controle betrekking had op de jaren 1982 tot en met 1985 en dat belanghebbende, althans de medewerker van haar administratiekantoor A, die bij de controle aanwezig was, zulks wist; dat A zelf de aangelegenheid - dat wil zeggen de wijze waarop belanghebbende het fust administreerde - als probleem voorlegde aan de controlerende ambtenaar en dat deze daarop contact opnam met de inspectie der vennootschapsbelasting; dat A, en derhalve belanghebbende, hieruit kon afleiden dat ook de controlerende ambtenaar de aangelegenheid als een probleem beschouwde; dat belanghebbende, toen de controlerende ambtenaar vervolgens aan het slot van de controle aan belanghebbende meedeelde dat hij geen correcties zou voorstellen, in het licht van de haar bekende feiten en omstandigheden mocht aannemen dat de aangelegenheid voor de jaren 1982 tot en met 1985 door de belastingdienst daadwerkelijk en definitief op haar merites was beoordeeld en niet tot correcties aanleiding zou geven; dat een verdergaand vertrouwen, in het bijzonder met betrekking tot het onderhavige belastingtijdvak, niet gerechtvaardigd was. Tegen laatstvermeld oordeel komt het middel op.
4.4. Het middel treft doel. De hiervóór in 4.3 weergegeven vaststelling laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende mocht aannemen dat de controlerende ambtenaar de wijze waarop belanghebbende het fust administreerde - welke blijkens de stukken van het geding in het onderhavige tijdvak op gelijke wijze geschiedde als in de daaraan voorafgaande jaren - in februari 1987 daadwerkelijk en definitief op haar fiscale merites had beoordeeld. Niet begrijpelijk is dan 's Hofs oordeel dat dit vertrouwen zich niet zou uitstrekken tot het onderhavige belastingjaar, nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende eerst daarna bekend raakte met de uitkomsten van het door de Rijksaccountantsdienst in de zomer van 1987 gehouden onderzoek.
4.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
5. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 13 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.