HR, 24-05-1995, nr. 30 521
ECLI:NL:HR:1995:AA1607
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-1995
- Zaaknummer
30 521
- LJN
AA1607
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1607, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑05‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 1995/3322, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑05‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1987 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 66.784,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 16.696,-- aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd en dit besluit heeft gehandhaafd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 mei 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.