HR, 10-03-1993, nr. 28 484
ECLI:NL:HR:1993:BH8568
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-1993
- Zaaknummer
28 484
- LJN
BH8568
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:BH8568, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑1993; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1993/197 met annotatie van P. den Boer
FED 1993/658 met annotatie van C.B. BAVINCK
WFR 1993/537
V-N 1993/1164, 8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑03‑1993
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; constructie voor onbeperkt en naar willekeur verrekenen van winsten belastingplichtige met verliezen dochtervennootschap; aftrek rente van lening in strijd met doel en strekking van de wet.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 28.484
10 maart 1993
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 september 1991 betreffende een beschikking inzake de verrekening van een verlies over het jaar 1986 met de belastbare winst over het jaar 1984.
1. Beschikking en geding voor het Hof
Bij beschikking van 31 oktober 1990 heeft de Inspecteur de aan belanghebbende voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, welke was berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.509.952,--, wegens verrekening van een verlies over het jaar 1986 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.480.790,--.
Belanghebbende is tegen die beschikking, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de beschikking gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is opgericht op 30 augustus 1984. Op 31 december 1984 verkreeg zij alle aandelen in [A] B.V., een in 1979 opgerichte vennootschap, die in het bezit was van een pand waarvan de koopsom met een rekening-courantkrediet van de [B] was gefinancierd. In 1985 ging [A] B.V. een hypothecaire lening aan van ƒ 4.500.000,-- tegen een rente van 8% per jaar, waarmee het rekening-courantkrediet van de [B] werd afgelost. Op 1 september 1986 zijn tot een bedrag van nominaal ƒ 1.000.000,-- nieuwe aandelen [A] B.V. bij belanghebbende geplaatst, met vaststelling van ƒ 5.000.000,-- agio, waarmee het geplaatste en gestorte kapitaal op ƒ 4.000.000,-- kwam. Van het door belanghebbende te storten bedrag van ƒ 6.000.000,-- werd met ingang van september 1986 door [A] B.V. een bedrag van ƒ 5.000.000,-- teruggeleend aan belanghebbende tegen een rente van 7% per jaar. Sedert haar oprichting in 1979 tot en met het jaar 1984 zijn door [A] B.V. aanloopverliezen geleden tot een bedrag van ƒ 4.602.049,--.
3.2. In geschil is of de rente ten bedrage van ƒ 90.416,--, die belanghebbende sedert september 1986 aan [A] B.V. heeft betaald, bij de berekening van de fiscale winst over 1986 in aftrek kan worden gebracht.
3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat besparing van belasting de volstrekt doorslaggevende reden is geweest voor het aangaan van het hiervóór onder 3.1 vermelde samenstel van rechtshandelingen. Het Hof heeft voorts - eveneens in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de toevoeging van een agio van ƒ 5.000.000,-- aan de storting op de door de dochtervennootschap uitgegeven aandelen de eigen-vermogenspositie van laatstbedoelde vennootschap niet in betekenende mate ten goede komt. In laatstvermeld oordeel ligt besloten dat de toekenning van een agio van ƒ 5.000.000,-- door belanghebbende aan haar dochtermaatschappij geen reële praktische betekenis had voor de financiële positie van belanghebbende en van haar dochtervennootschap. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat, nu een constructie als de onderhavige in beginsel de mogelijkheid biedt om door het creëren van rentelasten bij de belastingplichtige zelf en rentebaten bij een dochtervennootschap, eigen winsten van de belastingplichtige onbeperkt en naar willekeur te verrekenen met verliezen van die dochtervennootschap, het in strijd zou zijn met doel en strekking van de Wet indien belanghebbende de door het vorenomschreven samenstel van rechtshandelingen verschuldigd geworden rente ten laste van haar winst zou brengen. Weliswaar vormt het door de dochtervennootschap als rente ontvangen bedrag, in beginsel aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen winst, doch deze winst wordt verrekend met de nog te compenseren verliezen, welke verliezen zijn geleden vóór belanghebbende de aandelen in de dochtervennootschap had verkregen en aldus niet middellijk ten laste van belanghebbendes aandeelhouders zijn gekomen.Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 10 maart 1993.